verleden tijd werkwoorden

Werkwoorden
verleden tijd
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2BasisschoolGroep 4-6

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoorden
verleden tijd

Slide 1 - Slide

doel van de les
Ik weet wat verleden tijd inhoudt. 
Ik kan zwakke werkwoorden in de verleden tijd schrijven.

Slide 2 - Slide

weet je nog?
de jongen
gooit
de bal

Slide 3 - Slide

de jongen gooit de bal
de jongen gooide de bal
nu
toen

Slide 4 - Slide

het meisje eet de pizza
het meisje at de pizza
nu
toen

Slide 5 - Slide

de tijd van NU
de tijd van NU heet tegenwoordige tijd.

het gebeurt NU
het is niet klaar.

Slide 6 - Slide

de tijd van TOEN
de tijd van TOEN heet verleden tijd.

het gebeurde TOEN

Slide 7 - Slide

NU
(tegenwoordige tijd)

de jongen gooit de bal.
het meisje eet de pizza.
de moeder kookt de soep.
de vader rijdt in de auto.
TOEN
(verleden tijd)

de jongen gooide de bal.
het meisje at de pizza.
de moeder kookte de soep.
de vader reed in de auto. 

Slide 8 - Slide

zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden
werkwoorden die
+te/ten 
of
+de/den 

krijgen in de verleden tijd
werkwoorden die veranderen in de verleden tijd.

Slide 9 - Slide

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte
ik gooi - ik gooide
ik pak - ik pakte
ik fiets - ik fietste
ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at
ik rijd - ik reed
ik vlieg - ik vloog
ik vang - ik ving
ik ga - ik ging
ik lees - ik las

Slide 10 - Slide

Voor -en staat:  t, k, f, s, ch, p, x:
stam + te(n) en ge+stam+t
 taxikofschip


Voor -en staat niet:t, k, f, s,ch, p:
stam + de(n) en ge+stam+d

werken > ik-hij werkte 
                 we-ze werkten
ik heb-je hebt-hij heeft-we-ze hebben gewerkt
leren > ik-hij leerde
                 we-ze leerden
ik heb-je hebt-hij heeft-we-ze hebben geleerd

Slide 11 - Slide

Hij .....zijn vinger (verbranden vt)
A
verbrandde
B
verbrante
C
verbranden
D
verbrandte

Slide 12 - Quiz

Zij.....op haar gitaar (spelen vt)
A
speelt
B
spelde
C
speelte
D
speelde

Slide 13 - Quiz

Ik ....naar huis. (fietsten vt)
A
fietsde
B
fietst
C
fietste
D
fietsen

Slide 14 - Quiz

Wij ........naar de winkel (rennen vt)

Slide 15 - Open question

Hij .......op de bus (wachten vt).

Slide 16 - Open question

Ik weet hoe ik de verleden tijd van een zwak werkwoord kan maken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Poll