Modale werkwoorden Duits

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1-3

Modale werkwoorden Duits

(modale hulpwerkwoorden)

Tegenwoordige tijd

Lesdoelen

In deze les herhaal je wat modale werkwoorden zijn.

Je herhaalt de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je herhaalt om de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Welke soorten werkwoorden heb je in het Duits?

• zwakke werkwoorden of regelmatige werkwoorden  (bijv. wohnen)
• sterke werkwoorden (krijg je later)
• onregelmatige werkwoorden als: haben, sein, werden
• Modale hulpwerkwoorden + wissen

Dus dit zijn ...

• dürfen   (= mogen, toestemming hebben)
• können (= kunnen)
• mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
• müssen (= moeten als noodzaak)
• sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
• wollen  (= willen)
• (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  

Ezelsbrug

De Klas Moet Maar Snel Weg Wezen

Wat is er nu anders?

             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':

ich               wohn e                          ich                kann -

du                wohn st                         du                kann st

er/sie/es   wohn t                           er/sie/es    kann -

wir               wohn en                        wir                könn en

ihr                wohn t                            ihr                könn t

sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen

Bij een modaal werkwoord in het Duits:

• Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  
• Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Wat helpt je bij het leren?

• Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
  - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
  - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
  - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
  - wollen (= willen, ik wil)  > ich will
  

Wat helpt bij het leren?

Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden

dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

1. Er könne
2. Er kann
3. Er kannt
4. Er könnt

Vertaal:
jij mag

1. du darfst
2. du magst
3. du darf
4. du mag

____________ ihr die Modalverben bilden?

1. Könnt
2. Könnte
3. Konntet
4. Könntet

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?

1. ich en du
2. ich en er/sie/es
3. ich en wir
4. er/sie/es en ihr

..... (müssen) ich da umsteigen?

1. müss
2. mass
3. müsse
4. muss

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?

1. könnst
2. kanst
3. kannst
4. kan

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürftet

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).

1. mag
2. magt
3. mög
4. mögt

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürf

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?

1. magt
2. mögt
3. mögen
4. mag

Opdracht 2

Bij deze vervoeg je de "Modalverben" en schrijf je ook een persoonlijk voornaamwoord op !!!!

Kannst du schwimmen? Ja, ........... ..........
gut schwimmen.

Kann ich kommen?
Nein, diese Woche ................... .....(jij) leider nicht kommen.

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... .............(ik)
am liebsten, aber ohne Sahne.

Darf ich nach Hause?
Nein, (jij) ......... ............. noch nicht nach Hause.
Die Arbeit ist noch nicht fertig.

Können wir helfen? Nein, hiermit ................. .............(jullie)
nicht helfen. Danke.

Opdracht 3

Waar zitten fouten in? Schrijf het woord zonder fout

Ihr darft euere Bücher nicht vergessen.

Ich kanne morgen leider nicht mitgehen.

Musst ihr unbedingt in die Stadt gehen?

Und ihr, was für Eis magt ihr?

Opdracht 4

Welke werkwoord passt ?

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.

Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.

Ich ................ sehr gut schwimmen

Ich ............. Eis

darf

muss

kann

mag

Opdracht 5

De laatste ........................

ich

du

er sie es

wir

ihr

sie Sie

möchtest

möchte

möchten

möchten

möchte

mocht

möcht

möchten

möchtet