Modale werkwoorden Duits

Modale werkwoorden Duits
(modale hulpwerkwoorden)
Tegenwoordige tijd
1 / 39
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Modale werkwoorden Duits
(modale hulpwerkwoorden)
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 2 - Slide

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 3 - Slide

Modalverben in het Duits:

Slide 4 - Slide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen, toestemming hebben)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 5 - Slide

Ezelsbrug

De Klas Moet Maar Snel Weg Wezen

Slide 6 - Slide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 7 - Slide

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 10 - Slide

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 11 - Slide

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 12 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 13 - Quiz

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 14 - Quiz

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 15 - Quiz

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 16 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 17 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 18 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 19 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 20 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 21 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 22 - Quiz

Opdracht 2
Bij deze vervoeg je de "Modalverben" en schrijf je ook een persoonlijk voornaamwoord op !!!!

Slide 23 - Slide

Kannst du schwimmen? Ja, ........... ..........
gut schwimmen.

Slide 24 - Open question

Kann ich kommen?
Nein, diese Woche ................... .....(jij) leider nicht kommen.

Slide 25 - Open question

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... .............(ik)
am liebsten, aber ohne Sahne.

Slide 26 - Open question

Darf ich nach Hause?
Nein, (jij) ......... ............. noch nicht nach Hause.
Die Arbeit ist noch nicht fertig.

Slide 27 - Open question

Können wir helfen? Nein, hiermit ................. .............(jullie)
nicht helfen. Danke.

Slide 28 - Open question

Opdracht 3
Waar zitten fouten in? Schrijf het woord zonder fout

Slide 29 - Slide

Ihr darft euere Bücher nicht vergessen.

Slide 30 - Open question

Ich kanne morgen leider nicht mitgehen.

Slide 31 - Open question

Musst ihr unbedingt in die Stadt gehen?

Slide 32 - Open question

Und ihr, was für Eis magt ihr?


Slide 33 - Open question

Opdracht 4
Welke werkwoord passt ?

Slide 34 - Slide

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 35 - Drag question

Opdracht 5
De laatste ........................

Slide 36 - Slide

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 37 - Drag question

Je hebt nog een modal werkwoord geleerd.
"graag zouden willen"
Vertaal deze in het Duits

Slide 38 - Open question

Slide 39 - Slide