A2 Passé composé (être)

Le passé composé

Doel: je kunt iets zeggen in de verleden tijd in het Frans.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Le passé composé

Doel: je kunt iets zeggen in de verleden tijd in het Frans.

Slide 1 - Slide

Wat is de passé composé?
De passé composé is in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd.
Bijvoorbeeld:
Hij heeft gegeten. = Il a mangé.
a = hulpwerkwoord (avoir)
mangé = voltooid deelwoord. 

Slide 2 - Slide

Avoir of être als hulpwerkwoord?
In het Frans kun je avoir en être bij de passé composé niet altijd letterlijk vertalen. Ik ben begonnen wordt bijvoorbeeld j'ai commencé.

Je gebruikt être als hulpwerkwoord bij werkwoorden die te maken hebben met: komen, weggaan of blijven. 

Slide 3 - Slide

aller (allé)          gaan
venir (venu)      komen 
Arriver (arrivé) aankomen
Partir (parti)      vertrekken
Rester (resté)   blijven
Sortir (sorti)     uitgaan
Descendre (descendu)
                   naar beneden gaan


monter (monté) omhoog gaan, instappen
Mourir (mort)   doodgaan
Naître (né)         geboren worden
monter (monté) omhoog gaan, instappen
tomber (tombé) vallen
passer (passé)    langsgaan
retourner (retourné) teruggaan

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

De passé composé met être:
Als een werkwoord met être vervoegd wordt, moet je het voltooid deelwoord aanpassen aan het onderwerp.

Paul est allé en France.
Marie est allée aux Pays-Bas.
Paul et Jean sont allés en Allemagne.
Marie et Nina sont allées au Portugal.

Slide 6 - Slide

Letters die je toe moet voegen aan het voltooid deelwoord bij het hulpwerkwoord être.
enkelvoud
meervoud
mannelijk
-
s
vrouwelijk
e
es

Slide 7 - Slide

Aller (gaan) in de passé composé.
je suis allé(e)
tu es allé(e)
il est allé/elle est allée/on est allé(e)(s)

nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
Ils sont allés/elles sont allées

Slide 8 - Slide

elles sont................(partir)
Hoe schrijf je: vertrokken?
A
parti
B
partis
C
parties
D
partie

Slide 9 - Quiz

Daisy ___ ___ hier-soir. (sortir)
Hoe schrijf je: is uitgegaan?
A
est sortie
B
es sortie
C
est sortis
D
est sorties

Slide 10 - Quiz

elle est ... .(venir)
Hoe schrijf je: gekomen?
A
venue
B
venu
C
venus
D
venues

Slide 11 - Quiz

hij is gevallen
A
il a tombé
B
il est tombé
C
il a tombe
D
il est tomber

Slide 12 - Quiz

Vous ... ... .(arriver)
Jullie zijn aangekomen.
A
Vous avez arrivé
B
Vous êtes arrivés

Slide 13 - Quiz

Zelfstandig werken:
Faire ex. 16BCD
Leren woorden être huis met vertaling en met voltooid dw. 

Slide 14 - Slide