Herhalen: partir & PC met être.

1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Doel:
-ik ken de vormen van partir.
-ik kan de pc met être gebruiken.

Slide 3 - Slide

Les

-Herhalen Partir & vragen
-Herhalen PC met être & vragen
-Zelfstandig werken
Huiswerk

-maken § 4.3: ex 8G, 8H
-maken § 4.5: ex 16F, 16G
-leren: apprendre 1 t/m 9

Slide 4 - Slide

Partir:

je pars
tu pars
il/elle/on part

nous partons
vous partez
ils/elles partent


ik vertrek
jij vertrekt
hij/zij/men vertrekt

wij vertrekken
jullie vertrekken/u vertrekt
zij vertrekken

Slide 5 - Slide

parti - vertrokken
Il est parti - hij is vertrokken.
Elle est partie - zij is vertrokken.

Partir heeft être als hulpwerkwoord.

Slide 6 - Slide

Noteer de vorm van: partir.
Elle ..... en vacances en juillet.
A
Elle
B
part
C
en vacances
D
en juillet.

Slide 7 - Quiz

Kies de goede vorm van het werkwoord partir.
Il est ... sans dire au revoir.
A
part
B
pars
C
parti
D
partie

Slide 8 - Quiz

Vul de goede vorm in van het werkwoord partir.
Vous ... ensemble?

Slide 9 - Open question

timer
0:30
Wat heb je geleerd over partir?

Slide 10 - Mind map

Wat is de passé composé?
De passé composé is in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd.
Bijvoorbeeld:
Hij heeft gegeten. = Il a mangé.
a = hulpwerkwoord (avoir)
mangé = voltooid deelwoord. 

Slide 11 - Slide

Avoir of être als hulpwerkwoord?
In het Frans kun je avoir en être bij de passé composé niet altijd letterlijk vertalen. Ik ben begonnen wordt bijvoorbeeld j'ai commencé.

Je gebruikt être als hulpwerkwoord bij werkwoorden die te maken hebben met: komen, weggaan of blijven. 

Slide 12 - Slide

aller (allé)          gaan
venir (venu)      komen 
Arriver (arrivé) aankomen
Partir (parti)      vertrekken
Rester (resté)   blijven
Sortir (sorti)     uitgaan
Descendre (descendu)
                   naar beneden gaan


monter (monté) omhoog gaan, instappen
Mourir (mort)   doodgaan
Naître (né)         geboren worden
monter (monté) omhoog gaan, instappen
tomber (tombé) vallen
passer (passé)    langsgaan
retourner (retourné) teruggaan

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

De passé composé met être:
Als een werkwoord met être vervoegd wordt, moet je het voltooid deelwoord aanpassen aan het onderwerp.

Paul est allé en France.
Marie est allée aux Pays-Bas.
Paul et Jean sont allés en Allemagne.
Marie et Nina sont allées au Portugal.

Slide 15 - Slide

Letters die je toe moet voegen aan het voltooid deelwoord bij het hulpwerkwoord être.
enkelvoud
meervoud
mannelijk
-
s
vrouwelijk
e
es

Slide 16 - Slide

Aller (gaan) in de passé composé.
je suis allé(e)
tu es allé(e)
il est allé/elle est allée/on est allé(e)(s)

nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
Ils sont allés/elles sont allées

Slide 17 - Slide

Vul de juiste vorm in van het hulpwerkwoord être.
Je ... arrivée en train.
A
suis
B
es
C
est
D
ai

Slide 18 - Quiz

Vul het voltooid deelwoord aan (als dat nodig is).
Oscar est parti... à la fin de la fête.
A
-
B
e
C
s
D
es

Slide 19 - Quiz

Vul het voltooid deelwoord aan (als dat nodig is).
Tu es arrivé... à quatre heures, Caroline?
A
-
B
e
C
s
D
es

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste vorm in van de passé composé. Descendre (descendu)
Elles ... ... du métro.

Slide 21 - Open question

Wat heb je geleerd over de passé composé (met être)?

Slide 22 - Mind map

Zelfstandig werken:
maken § 4.3: 8G, 8H
maken § 4.5: 16F, 16G
leren apprendre 1 t/m 9

Slide 23 - Slide