Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd

Slide 2 - Slide

Hij ______ (branden) zich aan de oven.
A
Brand
B
Brandt
C
Brant

Slide 3 - Quiz

Wat ______ (schudden) je die kist hard heen en weer.
A
schudt
B
schut
C
schud

Slide 4 - Quiz

Ik ______ (melden) deze informatie toch even.
A
meld
B
meldt
C
melt

Slide 5 - Quiz

Voor een tientje ______ (verzenden) hij het pakketje naar Engeland.
A
verzent
B
verzend
C
verzendt

Slide 6 - Quiz

Verleden tijd

Slide 7 - Slide

Wij ______ (bereiden) ons toen zorgvuldig voor.
A
bereiden
B
bereidden
C
bereidde
D
bereide

Slide 8 - Quiz

Toen ______ (bruisen) en borrelde het mengsel hevig.
A
bruisde
B
bruiste
C
bruisdde
D
bruistte

Slide 9 - Quiz

Lisa ______ (verloten) toen haar oude speelgoed.
A
verlote
B
verlootte
C
verlode
D
verloote

Slide 10 - Quiz

Wij ______ (leiden) vroeger een zorgeloos bestaan.
A
leiden
B
leide
C
leidden
D
leidde

Slide 11 - Quiz

Voltooid deelwoord

Slide 12 - Slide

Het kampvuur heeft de hele nacht ______ (branden).
A
gebrant
B
gebrandt
C
gebrand

Slide 13 - Quiz

Maak een zin met het werkwoord 'halen' in de voltooide tijd.

Slide 14 - Open question

James (faken) ______ dat hij goed kon zingen.
A
fakete
B
fakede
C
fakte
D
fakde

Slide 15 - Quiz

Hij heeft vanochtend wel drie keer _______ (snoozen).
A
gesnoost
B
gesnoosed
C
gesnooset
D
gesnoozed

Slide 16 - Quiz

Mijn broer is snel naar de trein ______ (racen).
A
geract
B
geracd
C
geracet
D
geraced

Slide 17 - Quiz

Mijn vader ______ (grillen) de vis op de barbecue.
A
grilt
B
grillt
C
grild
D
grilled

Slide 18 - Quiz