Herhalen hoofdstuk 3

Plaats de vier marktvormen in volgorde van weinig tot geen concurrentie op de markt tot veel concurrentie op de markt.
Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie
Monopolie
Oligopolie
1 / 33
next
Slide 1: Drag question
Dienstverlening en ProductenMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3,4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Plaats de vier marktvormen in volgorde van weinig tot geen concurrentie op de markt tot veel concurrentie op de markt.
Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie
Monopolie
Oligopolie

Slide 1 - Drag question

Hoe bereken je de netto winst?

Slide 2 - Open question

Hoe bereken je de omzet?

Slide 3 - Open question

Inkoopprijs: €54,- Verkoopprijs: €280,-
Afzet: 207 Bedrijfskosten: €2.750,-
Bereken de nettowinst?

Slide 4 - Open question

Een handelaar verkoopt koksmutsen.
De verkoopprijs per koksmuts is € 15,50
De inkoopprijs per stuk is € 6,50.
De bedrijfskosten zijn € 38.000,--. De afzet is 4.900 stuks.
Bereken de nettowinst.

Slide 5 - Open question

Wat bereken je met de formule
afzet x verkoopprijs?

Slide 6 - Open question

Omzet = €11.000
Inkoopwaarde = €3.900,-
Brutowinst=....

Slide 7 - Open question

Winst = het positieve verschil tussen de opbrengsten en ....

Slide 8 - Open question

De inkoopprijs is €110,-.
De brutowinst 15,3% van de inkoopprijs
Wat is de verkoopprijs?

Slide 9 - Open question

Inkoopwaarde =
A
afzet x verkoopprijs
B
afzet x inkoopprijs
C
afzet x consumentenprijs
D
omzet : afzet

Slide 10 - Quiz

Omzet =
A
afzet x consumentenprijs
B
afzet x inkoopprijs
C
afzet x verkoopprijs
D
afzet x btw

Slide 11 - Quiz

Inkoopwaarde van de omzet kun je berekenen door:
A
omzet - verkoopprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Brutowinst - afzet

Slide 12 - Quiz

Hoe bereken je de omzet?
A
Afzet x inkoopprijs
B
Inkoopprijs x verkoopprijs
C
Afzet x verkoopprijs
D
Afzet : verkoopprijs

Slide 13 - Quiz

Nettowinst bereken je door.....
A
omzet - afzet
B
afzet x verkoopprijs
C
omzet - bedrijfskosten
D
brutowinst - bedrijfskosten

Slide 14 - Quiz

Brutowinst bereken je door........
A
afzet - inkoopwaarde
B
omzet - bedrijfskosten
C
omzet - afzet
D
omzet - inkoopwaarde

Slide 15 - Quiz

Firma Janssen verkoopt 50.000 elektrische fietsen per jaar.
Iedere fiets kost €1.000,-
A
Omzet is 500.000
B
Afzet is 500 fietsen
C
Omzet is €50.000,-
D
Afzet is 50.000

Slide 16 - Quiz

Timo is autohandelaar. Deze week is de brutowinst lager dan de bedrijfskosten. Er is sprake van
A
Nettowinst
B
Nettoverlies

Slide 17 - Quiz

Hoe noem je het aantal verkochte producten?
A
Omzet
B
Afzet
C
Brutowinst
D
Nettowinst

Slide 18 - Quiz

Wat bereken je met de formule:
afzet x verkoopprijs?
A
brutowinst
B
nettowinst
C
omzet
D
inkoopwaarde

Slide 19 - Quiz

Wat is de afzet?
A
€ 80,00 per paar
B
10 paar schoenen
C
€ 800,00
D
€ 400,00

Slide 20 - Quiz

Afzet= 50 stuks Prijs per stuk = €10,-
Inkoopwaarde = €200,-
Brutowinst =....

A
€300,-
B
€2.050,-
C
€290,-
D
€500,-

Slide 21 - Quiz

Hoe bereken je de Brutowinst?
A
nettowinst - bedrijfskosten
B
omzet - inkoopwaarde
C
afzet x prijs
D
bedrijfskosten - inkoopwaarde

Slide 22 - Quiz

In januari worden 50 jurken verkocht tegen een verkoopprijs van €250 per stuk
A
De afzet is 50
B
De omzet is 12.500
C
De afzet is € 250,-
D
De omzet is € 12.500,-

Slide 23 - Quiz

Bij een afzet van 11.000 en een verkoopprijs van
€ 80,-
A
Is het bedrijfsresultaat € 79.000,-
B
Zijn de verkoopkosten € 16.700,-
C
Is de brutowinst € 290.40,-
D
Is de inkoopwaarde € 587.900,-

Slide 24 - Quiz

Een bedrijf verkoopt 2500 spijkerbroeken van €30 per stuk.
Wat is de afzet?
A
2500 broeken
B
€30,-
C
2500 x €30 = €75.000,-
D
2500 : €30 = €833,-

Slide 25 - Quiz

Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks.
De inkoopwaarde is € 32.000.
De bedrijfskosten zijn € 28.000.
Bereken de brutowinst.
A
€ 42.000,-
B
€ 10.000,-
C
- € 4.000,- verlies
D
- € 18.000,- verlies

Slide 26 - Quiz

Een handelaar verkoopt voetballen.
De verkoopprijs per voetbal is € 39,90
De inkoopprijs per stuk is € 19,70.
De bedrijfskosten zijn € 80.000,--.
De afzet is 3.000 stuks. Bereken de nettowinst.
A
€ 60.600,-
B
€ 59.100,-
C
- € 5.400,- verlies
D
- € 19.400,- verlies

Slide 27 - Quiz

Verkoopprijs € 75,- inkoopwaarde is 24% van de omzet. Afzet is 2.000
A
De omzet is € 48.000,-
B
De brutowinst is € 57,- per stuk
C
De inkoopwaarde is € 18,- per stuk
D
De brutowinst is € 36.000,-

Slide 28 - Quiz

Als de vraag naar een goed toeneemt...
A
Verschuift de vraaglijn naar rechts.
B
Verschuift de vraaglijn naar links

Slide 29 - Quiz

De vraaglijn verschuift naar links, dit kan het gevolg zijn van:
A
een hogere koopkracht
B
een prijsstijging
C
een daling van het aantal inwoners
D
het verdwijnen van concurrenten

Slide 30 - Quiz

Waarom heeft de vraaglijn een dalend verloop?
A
Hoe hoger de prijs, hoe meer er gevraagd wordt
B
Hoe hoger de prijs, hoe minder vraag
C
Omdat de aanbodlijn stijgt
D
Omdat er altijd sprake is van evenwicht

Slide 31 - Quiz

De vraaglijn geeft het verband weer tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed.
A
Dit is voor elk goed hetzelfde.
B
Dit is voor elk goed anders.

Slide 32 - Quiz

Als er steeds meer oogsten mislukken, verschuift de aanbodlijn van producten naar...
A
Rechts
B
Links

Slide 33 - Quiz