Rekenen NU PW/OA 3.1 en 3.2

Rekenen Hoofdstuk 3.1 / 3.2
1 / 20
next
Slide 1: Slide
RekenenMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with text slides.

Items in this lesson

Rekenen Hoofdstuk 3.1 / 3.2

Slide 1 - Slide

Inhoud Hoofdstuk 3 
Decimale en negatieve getallen

3.1 optellen en aftrekken met negatieve getallen
3.2 vermenigvuldigen met decimale getallen
3.3 delen met decimale getallen
3.4 afronden
3.5 optellen en aftrekken met negatieve getallen
3.6 Gemengde opdrachten

Slide 2 - Slide

Mededelingen
Planning Rekenen - zie TEAMS - bestanden!

Start Hoofdstuk 3 met het maken van de instaptoets! Is verplicht!
Op basis van de resultaten krijg je meer of minder instructie!
Gebruik van rekenmachine is NIET toegestaan bij dit hoofdstuk!

Hoe ontstaat je cijfer voor deze periode?
Cijfer toets H3 + opdrachten H3 hebben gemaakt.
  • Minimaal 55% behaald voor paragraaf 3.1 t/m 3.6 = 1 punt extra
  • Als je op de instaptoets min. 85% hebt behaald, hoef je alleen 3.6 +  examenopdrachten te maken.

Slide 3 - Slide

Lesdoelen 3.1 / 3.2
  • 3.1 optellen en aftrekken met decimale getallen
  • 3.2 vermenigvuldigen met decimale getallen
           - x 10, 100, 1000; maar ook x met 0,1 / 0,01 / 0,001                                   -  sommen als 21,9 x 32,1

Slide 4 - Slide

3.1 + en - met decimale getallen
Werk de sommen uit... welke zijn het makkelijkst?

a. 4,36 + 27,87 of b. 0,708 + 309,4 


c. 234, 34 - 2,2 of d. 345, 4 - 2,3 


Waarom?

Welke manier gebruik je?
Waar moet je op letten?

Slide 5 - Slide

a. 4,36 + 27,87 of b. 0,708 + 309,4

Slide 6 - Slide

a. 4,36 + 27,87 of b. 0,708 + 309,4
a, want daar heb je evenveel decimalen achter de komma. Waar moet je op letten bij b?

  




     0,708           4,36
309,400 +      27,87+

Slide 7 - Slide

c. 234, 34 - 2,2 of d. 341, 4 - 2,3 

Slide 8 - Slide

c. 234, 34 - 2,2 of d. 341, 4 - 2,3 
d, want daar heb je evenveel decimalen achter de komma.

Waar moet je op letten bij c?
    




     341,4           234,34

         2,3 -             2,20 -

Slide 9 - Slide

Waar je op moet letten:
  • Gebruik cijferend optellen/aftrekken
  • Zet de komma's recht onder elkaar!
  • Soms moet je kommagetallen met een verschillend aantal decimalen bij elkaar optellen of aftrekken. Zet dan een extra 0 achter de komma!

                     356,45 - 132,1 =

Slide 10 - Slide

3.2    x met decimale getallen
Decimale getallen x 10:   komma verschuift 1 plaats naar rechts
Decimale getallen x 100: komma verschuift 2 plaatsen naar rechts
Decimale getallen x 1000: komma verschuift 3 plaatsen naar rechts
        36,257 x 10 = 362,57 / 36,257 x 100 = 3625,7 /  36,257 x 1000 = 36 257
Decimale getallen x 0,1: komma verschuift 1 plaats naar links

Decimale getallen x 0,01: komma verschuift 2 plaatsen naar links

Decimale getallen x 0,001: komma verschuift 3 plaatsen naar links
         25,85 x 0,1 = 2,585  / 312,67 x 0,01 = 3,1267 / 2500,5 x 0,001 = 2,5005

Slide 11 - Slide

3.2    x met decimale getallen

Slide 12 - Slide

3.2    x met decimale getallen
  270           27           0,27      0,027
  2790        279         2,79      0,279
  853           85,3       0,853   0,0853
  7841       784,1       7,841     0,7841
9278,2    927,82    9,2782  0,92782

Slide 13 - Slide

x met decimale getallen
1 kg champignons kost € 8,40. 
Hoeveel kost 2,7 kg?   

Hoe reken je dit uit zonder gebruik van je RM?

Slide 14 - Slide

1 kg champignons kost € 8,40.
Hoeveel kost 2,7 kg? 

2,7 × € 8,40 =




Stappen:
  1. Maak een schatting: 3 × € 8 = € 24
  2. Haal de komma's er uit en reken uit met cijferen: 27 × 84 =
  3. Plaats komma terug op basis van schatting: € 22,68
  84
  27 x

Slide 15 - Slide

1 kg prei kost €3,95.
Hoeveel kost 7,5 kg prei?
Som:                                    7,5 x € 3,95
Schatting:                             8 x 4 = 32
Som zonder komma's:    75 x 395 =
Antwoord:                           € 29,63

Slide 16 - Slide

1 kg prei kost €3,95.
Hoeveel kost 7,5 kg prei?
Som:                                    7,5 x € 3,95

Schatting:                             8 x 4 = 32
Som zonder komma's:    75 x 395 =
Antwoord:                           € 29,63


395
  75 x

Slide 17 - Slide

De eigenaar van een lunchroom koopt 1000 perssinaasappels. Hoeveel betaalt hij?

Slide 18 - Slide

De eigenaar van een lunchroom koopt 1000 perssinaasappels. Hoeveel betaalt hij?

20 stuks voor € 3,50

1000 : 20 = 50
50 x 3,50 = € 175,-

Slide 19 - Slide

Zelfstandig werken
Wat
Paragraaf 3.1 en 3.2
Hoe
Zelfstandig 
Gebruik rekenmachine NIET toegestaan!
Hulp
Uitleg in NU, vragen aan docent
Tijd
Overige lestijd + evt. thuis afmaken
Klaar?
Starten met 3.3

Slide 20 - Slide