Wiederholung 3. und 4. Fall

Wiederholung 3. und 4. Fall
Wisst ihr es noch.
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slide and 1 video.

Items in this lesson

Wiederholung 3. und 4. Fall
Wisst ihr es noch.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'voor hem' in het Duits?
A
für ihn
B
für sie
C
für er
D
für euch

Slide 3 - Quiz

Welke zijn de persoonlijk voornaamwoorden in het Duits?
(in de 1. Naamval)
A
ich, du, er, sie, es, wir ihr, sie/Sie
B
mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr/Ihr
C
der, die, das, die
D
bin, bist, ist, sind, seid, sind

Slide 4 - Quiz

Wat kan er in het Duits veranderen als de naamval verandert?
A
lidwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
alle drie

Slide 5 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'tegen u' in het Duits?
A
gegen sie
B
gegen Sie
C
gegen mich
D
gegen ihn

Slide 6 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord in de 3e of 4e naamval
Wat is 'tegen mij' in het Duits?
A
für mich
B
durch euch
C
ohne uns
D
gegen mich

Slide 7 - Quiz

Zo wordt de derde naamval in het Duits genoemd
A
Nominativ
B
Genitiv
C
Dativ
D
Akkustativ

Slide 8 - Quiz

Het onderwerp krijgt in het Duits altijd de ____ naamval:
A
1e naamval
B
geen naamval
C
3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 9 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 3e of 4e naamval
Wat is 'om jullie' in het Duits?
A
für dich
B
um euch
C
ohne mich
D
ohne ihn

Slide 10 - Quiz

Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden in het Duits (in de 1. Naamval)?
A
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie/Sie
B
mein(e), dein(e), sein(e), unsere(e), eure/euer, ihr(e), Ihr(e)
C
mich, dich, ihn, sie, uns, euch, sie/Sie
D
der, die, das, die

Slide 11 - Quiz

Wanneer staat een Duits woord in de 4de naamval?
A
na: aus, bei, mit, nach seit, von, zu
B
altijd
C
na: durch, ohne, gegen, für, um, bis
D
nooit

Slide 12 - Quiz

4e naamval is in het Duits de Akkusativ.
A
juist
B
niet juist

Slide 13 - Quiz

De 4e naamval in het Duits =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijvoegelijke bepaling

Slide 14 - Quiz

De 3e naamval in het Duits =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijvoegelijke bepaling

Slide 15 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 3e of 4e nv.
Wat is de correctte vertaling van 'na u'?
A
nach Ihnen
B
na Sie
C
zu Ihnen
D
nach Sie

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 3e of 4e nv.
Wat betekent 'van haar' in het Duits?
A
von sie
B
von ihm
C
von ihnen
D
von ihr

Slide 17 - Quiz

De 3e of 4e naamval
vertaal in de juiste vorm: met hem
A
bei ihm
B
mit ihn
C
met er
D
mit ihm

Slide 18 - Quiz

Welke vertaling is juist: Ich komme morgen (naar jou)....
A
nach dich
B
nach du
C
zu dir
D
zu dich

Slide 19 - Quiz

Welk voorzetsel ontbreekt in dit rijtje?
mit, nach, bei, aus, von, zu
A
für
B
um
C
seit
D
durch

Slide 20 - Quiz

Welk voorzetsel ontbreekt in dit rijtje?
durch, für, gegen, um
A
zu
B
ohne
C
auf
D
vor

Slide 21 - Quiz

Één van de volgende combinaties is NIET juist. Welke?

A
nach unten
B
nach links
C
zu uns
D
zehn na sieben

Slide 22 - Quiz

Welke vertaling van het persoonlijke voornaamwoord is hetzelfde in de 3e en 4e naamval?
A
hem
B
jullie
C
haar
D
u

Slide 23 - Quiz