§ 12 (z.ww/h.ww, pvn/zvn en vz)

LEZEN
Schrijf straks de blz. op en datum: 16/3

timer
15:00
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

LEZEN
Schrijf straks de blz. op en datum: 16/3

timer
15:00

Slide 1 - Slide

Cursus 5: Woordsoorten benoemen

  • Lesdoel: Ik kan bij diverse woorden het juiste woordsoort kiezen
  • Taaldoel: Ik kan uitleggen wat woordsoorten zijn. 

  • Programma:
  1. Nabespreking: § 2, § 4 en § 6
  2. Instructie: § 8, § 10 en § 12
  3. Begeleide inoefening
  4. Verwerken: blz. 214/215, 218/219 en 222/223

Slide 2 - Slide

§ 2 nabespreken

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

§ 4 nabespreken

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

§ 6 nabespreken

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

§ 8 nabespreken

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

§ 10 nabespreken

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

§ 12 nabespreken

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Uitleg § 6
  • Wat is een zelfstandig werkwoord?
  • Het zegt wat er gebeurt of wat iemand doet.
  • Wat is een hulp werkwoord?  
  • Vaak in een zin met meer dan één werkwoord. Het helpt om het werkwoordelijk gezegde te maken. 

Slide 36 - Slide

Uitleg § 6
Hoe herken je zelfstandige werkwoorden / hulpwerkwoorden?
  1. In een zin met maar één werkwoord is dat ene werkwoord het zelfstandig werkwoord. 
  2. Zijn er meer werkwoorden? Het laatste werkwoord in de zin in het zelfstandig werkwoord. Alle overige werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden. 

Slide 37 - Slide

Uitleg § 8
Gaat over persoonlijke voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 38 - Slide

Uitleg § 8
Lieke zeg dat ze altijd met haar moeder naar de tandarts gaat.

Slide 39 - Slide

Uitleg § 8
  1. Persoonlijk voornaamwoord:  duidt een persoon of een ding aan: ze gaat naar de tandarts / hij is lui. 
  2. Bezittelijk voornaamwoord: geeft aan van wie iets is:  haar fiets is stuk / dit is mijn pen.

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Uitleg § 8
Let op bij de woorden: 
  • je / haar / ons / jullie en hun. 
  • Waarom?
  • Ze kunnen persoonlijk of bezittelijk zijn. 


Slide 42 - Slide

Uitleg § 10
Voor wat gebruik je een voorzetsel: 
  • Plaats (waar?):  onder het bureau
  • Tijd (wanneer?): na het weekend
  • Reden/oorzaak (waarom/waardoor?): Door de warmte
  • Bij werkwoord: hopen op
  • Vaste combinaties: bij wijze  van

Slide 43 - Slide

Uitleg § 10

Slide 44 - Slide

Uitleg § 12
  • Morgen / komt / het Scapino Ballet / hier / een voorstelling geven.
  • Bwb dat uit één woord bestaat is een bijwoord!

Slide 45 - Slide

1. Hoe herken je een bijwoord
Wat geeft een bijwoord o.a. aan?
  • tijd: gisteren
  • plaats/richting: daar
  • een reden/oorzaak: daarom
  • een vraag: hoe
  • (on)zekerheid: ongetwijfeld
  • ontkenning: niet

Slide 46 - Slide

2. Hoe herken je een bijwoord
Een bijwoord kan iets zeggen over:
  • een hele zin: Vandaag gaan we met de hele klas zwemmen
  • een werkwoord: Sjoerd loopt langzaam

Slide 47 - Slide

Maken

blz. 218/219: 1 t/m 4
blz. 222/223: 1 t/m 5
blz. 226/227: 1 t/m 6


timer
15:00

Slide 48 - Slide