Used to + Question tags + Words Reader 2

1 / 13
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Make 2 sentences of your own:

I used to...
I didn't use to...

Slide 3 - Open question

VROEGER:
 USED TO + HELE WERKWOORD
Je gebruikt used to + hele werkwoord om te zeggen wat vroeger altijd gebeurde:

My parents used to go on holiday in Spain, but they always go to Italy now.
I used to live in Sweden, but I live in South Africa now.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Question tags
Betekent: ....., hé?   ...., toch?

Hoe: Je herhaalt het hulpwerkwoord uit het eerste deel van de zin.
Je gebruikt n't of not als dat niet staat in het eerste deel van de zin en andersom.

Slide 6 - Slide

KORTE VRAAGJES: TAGS
Een tag is een kort vraagje aan het einde van een zin: ..., is it? / ..., isn’t it? / ..., can’t you?
De spreker vraagt hiermee eigenlijk: ‘Klopt dat?’ of ‘Ben je het met me eens?’
In het Nederlands zeg je vaak iets als: nietwaar? / hè? / toch? / vind je niet?
Na een bevestigende zin (+) is de tag ontkennend (–).
Na een ontkennende zin (–) is de tag bevestigend (+).
     +                                                –                              –                      +
You’re at school together, aren’t you? You’re not busy, are you?

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

We can't be here, ....?
A
do we?
B
can we?
C
have we?
D
be we?

Slide 9 - Quiz

You haven't got a scarf,....?
A
haven't you?
B
do you?
C
have you?
D
has you?

Slide 10 - Quiz

You went to school, ...?
A
went not you?
B
don't you?
C
do you?
D
didn't you?

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide