26/9 SE betoog

SE Betoog
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

SE Betoog

Slide 1 - Slide

Planning
  • Lesdoel
  • Terugblik
  • Instructie/quiz
  • Argumenten bedenken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kun je benoemen wat een betoog is;
  • kun je benoemen wat argument, tegenargument en weerlegging zijn;
  • kun je benoemen hoe een betoog is opgebouwd.


  • heb je geoefend met het bedenken van argumenten

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Slide

Terugblik

Slide 4 - Slide

Schrijf een ding op die de vorige les hebt geleerd.
(lesstof of waar je mee geoefend hebt in de methode)

Slide 5 - Mind map

Welke woorden zijn de 5WH?
Zet de 5W's op de juiste volgorde.
waar
wie
waarmee
waarom
hoelang
hoe
hoeveel
wat
waarvoor
wanneer
waardoor

Slide 6 - Drag question

5WH-vragen

  1. Wie (doet het/overkomt het)?
  2. Wat (is er gebeurd)?
  3. Waar (is het gebeurd)?
  4. Wanneer (is het gebeurd)?
  5. Waarom (is het gebeurd)?
  6. Hoe (is het gebeurd)?

Slide 7 - Slide

Nieuwe lesstof

Slide 8 - Slide

[Leerlingen op de mavo moeten in drie in plaats van vier jaar hun opleiding kunnen afmaken.] Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je verveelt je minder.
A
Standpunt
B
Argument

Slide 9 - Quiz

Feitelijke argumenten

Een feitelijk argument:

  • kan je controleren
  • is waar of onwaar 
  • hoeft niet onderbouwd te worden


Voorbeeld
Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 10 - Slide

Waarderende argumenten

Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.


Voorbeeld

- Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop vind ik veel prettiger.

Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 11 - Slide

Overtuigende tekst
In een overtuigende tekst geeft de schrijver zijn mening

Het doel is dat de lezer die mening overneemt. 

De schrijver geeft argumenten om de lezer te overtuigen van zijn standpunt.


Slide 12 - Slide

Betoog
In betogen willen schrijvers je overtuigen.  De schrijver van het betoog gebruikt altijd argumenten voor die overtuiging. 

Slide 13 - Slide

Betogende tekst

In een betogende tekst geef jij jouw mening en verdedig je die met argumenten. Je geeft ook tegenargumenten, maar die weerleg je ook weer. Je wil immers de lezer overtuigen van jouw standpunt!

Je wilt met zo'n tekst de lezer overtuigen.

Slide 14 - Slide

Argument

De uitleg waarom je iets vindt, noemen we een argument.

Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, immers

Slide 15 - Slide

Feitelijke argumenten

Een feitelijk argument:

  • kan je controleren
  • is waar of onwaar 
  • hoeft niet onderbouwd te worden


Voorbeeld
Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 16 - Slide

Waarderende argumenten

Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.


Voorbeeld

- Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop vind ik veel prettiger.

Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 17 - Slide

Wat is het standpunt? En wat het argument?
  1. Je moet je warm aankleden vandaag, want de temperatuur
    komt niet boven nul. 

Slide 18 - Slide

Wat is het standpunt? En wat het argument?
  1. Je moet je warm aankleden vandaag, want de temperatuur
    komt niet boven nul. 

Slide 19 - Slide

Wat is het standpunt? En wat het argument?
  1. Zwolle is een geweldige stad met veel horeca. Het is dus logisch dat er zoveel toeristen op afkomen.

Slide 20 - Slide

Wat is het standpunt? En wat het argument?
  1. Zwolle is een geweldige stad met veel horeca. Het is dus logisch dat er zoveel toeristen op afkomen.

Slide 21 - Slide

Wat is het standpunt? En wat het argument?

  1. Die film over het Amazonegebied lijkt me echt wat voor jou. Jij bent immers dol op natuurfilms.

Slide 22 - Slide

Wat is het standpunt? En wat het argument?

  1. Die film over het Amazonegebied lijkt me echt wat voor jou. Jij bent immers dol op natuurfilms.

Slide 23 - Slide

Tegenargument eeen weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

Mini voorbeeld:

Stelling: De opwarming van de aarde is een positieve ontwikkeling                                                                     


Om te beginnen  is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Dat is dan meteen weer goed voor het milieu, omdat mensen in de vakantie in eigenland kunnen blijven. Daardoor wordt er dan minder gevlogen en dat scheelt dus de uitstoot van stikstof.


Daar staat tegenover dat de kans dat je huidkanker krijgt, daardoor wel een stuk groter wordt (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging). Er wordt steeds betere en goedkopere zonnebrand geproduceerd en het wordt tegenwoordig zelfs in crèmes verwerkt, zodat je het niet apart hoeft te smeren.

Slide 24 - Slide

Tegenargument en dat weerleggen
A
Ik hoef alleen te zeggen dat ik het er niet mee eens ben
B
Ik hoef allen uit te leggen waarom iemand tegen mijn stelling is
C
Ik leg uit waarom de tegenstander dat vindt en hoef dat niet tegen te spreken
D
Ik noem kort waarom iemand tegen is en geef dan ook aan waarom dat fout gedacht is met onderbouwing

Slide 25 - Quiz

Waar staat wat?
  • Inleiding:  jouw mening (standpunt
  • Kern = vier alinea's: 
- drie argumenten voor jouw standpunt + uitleg
- één tegenargument met een weerlegging + uiteg bij de laatste
  • Slot: vat je mening samen met de bijhorende argumenten of trek een conclusie, herhaal je standpunt en sluit af met een uitsmijter (je laatste kans om de lezer te overtuigen!

WOORDKEUS: wees duidelijk en gebruik zo min mogelijk vage woorden als: misschien, wellicht, mogelijk, zou kunnen, eventueel
 

Slide 26 - Slide

Opbouw betoog
Inleiding 
Aandacht trekken
Stelling (mening) introduceren --> ik ben van mening dat... volgens ons...
Middenstuk
Drie argumenten  met uitleg --> Om te beginnen, daarnaast, bovendien...
Tegenargument mét  weerlegging met uitleg bij de laatste 
--> daar staat tegenover, daarentegen,  aan de ene kant... aan de andere kant
Slot
Aansluiting met inleiding 
Conclusie met  sterkste argumenten en herhaling van de stelling  --> dus, kortom
Uitsmijter

Slide 27 - Slide

Antwoord
1 Standpunt
2 Argumenten + uitleg
3 Tegenargument + weerlegging + uitleg
4 Conclusie + standpunt + uitsmijter

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Waar let je op als je een tekst
gaat schrijven?

Slide 30 - Mind map

Aandachtspunten
- Spelling en formuleren
- Alineaindeling
- Signaalwoorden
- Geen tussenkopjes!

Slide 31 - Slide

Inleiding - alinea 1
Zorg ervoor dat je de aandacht krijgt van de lezer van je betoog. Door bijvoorbeeld een anekdote, een actualiteit of de geschiedenis te gebruiken. Een schrijver kan:
  • het onderwerp van de tekst noemen;
  • een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
  • een probleem noemen;
  • een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
  • iemands persoonlijke ervaring vertellen;
  • de aanleiding noemen waarvoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.

In een betoog geef je jouw mening --> standpunt innemen.

Het standpunt (stelling) noteer je al in de inleiding van je betoog.
Voorbeeld van standpunt(stelling:
"Het drinken van energiedrankjes op school verboden moet worden verboden".

Slide 32 - Slide

Middenstuk - alinea 2 t/m 5
In het middenstuk komt de inhoud van jouw betoog te staan.
Vier alinea's, gescheiden door witregels

Alinea 2 Argument 1 met uitleg en/of voorbeelden - verbind met signaalwoord, bijvoorbeeld ' om te beginnnen' 

Alinea 3 Argument 2 met uitleg en/of voorbeelden - verbind met signaalwoord, bijvoorbeeld ' daarnaast' 

Alinea 4Argument 3 met uitleg en/of voorbeelden - verbind met signaalwoord, bijvoorbeeld 'verder'

Alinea 5 Tegenargument kort voorbeeld of uitleg met weerlegging met uitleg en/of voorbeeld 'aan de andere kant zijn er mensen...' + 'daar staat tegenover' voor de weerlegging

Slide 33 - Slide

Slot - alinea 6
In het slot rondt de schrijver de tekst af. Ook dit kan op verschillende manieren. Een schrijver kan:

  • een samenvatting geven;
  • een conclusie trekken;
  • antwoord geven op een belangrijke vraag;
  • de oplossing voor een probleem geven;
  • een advies geven of een oproep doen.


In het slot mag nooit nieuwe informatie staan.
In het slot gebruik je vaak signaalwoorden: Kortom, al met al, dus 
De laatste zin is vaak extra krachtig. Dit noem je een uitsmijter. 

Slide 34 - Slide

Slot - alinea 6
In het slot formuleer je de hoofdgedachte van de tekst in de vorm van:
antwoord op de hoofdvraag (uit de inleiding)
OF
(de beste) oplossing voor het probleem (benoemd in de inleiding)
OF
een conclusie een een herhaling van je standpunt (uit de inleiding)
+ herhaling van je standpunt (stelling)


  • In het slot mag nooit nieuwe informatie staan.
  • In het slot gebruik je vaak signaalwoorden: Kortom, al met al, dus of daarom. 
  • De laatste zin is vaak extra krachtig. Dit noem je een uitsmijter

Slide 35 - Slide

Signaalwoorden slot
Samenvattend/concluderend verband:
kortom, samengevat, al met al, met andere woorden

Concluderend: 
dus, daarom, dat houdt in, kortom, al met al, concluderend, 
     

Slide 36 - Slide

Overige tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden
• doel – middelverband

• oorzakelijk verband


• redengevend verband

•vergelijkend verband 


Verbindingswoorden/signaalwoorden
• opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van

• daardoor, doordat, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

• want, omdat, daarom, dus, de reden hiervoor, dankzij

• in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals - vergelijkende trap meer dan/ groter dan /beter dan etc.

Slide 37 - Slide

Overige tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden
• chronologisch verband



• opsommend


• tegenstellend


• toelichtend 





Verbindingswoorden/signaalwoorden
• voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger, later, nu, vervolgens,  terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort --> ook jaartallen en data!

• ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen

• maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

• zo, als, zoals, denk aan, neem nou, bijvoorbeeld




Slide 38 - Slide

Veel voorkomende alineaverbanden die gebruikt worden binnen tekststructuren (deels herhaling van de dia hiervoor)
(Niet-) Chronologisch (vroeger, nu, in de toekomst, straks), de alinea's zijn geordend op tijd
Opsommend (bovendien, ook, ten eerste enz., verder), de alinea's noemen verschillende delen van een opsomming
Vergelijkend (als, zoals), je ziet een overeenkomst met
Tegenstellend (van de ene kant/van de andere kant, vergeleken met), je ziet een verschil met
Toelichtend (ik bedoel), de ene alinea legt uit hoe de andere alinea bedoeld wordt
Voorbeeld (bijvoorbeeld, zoals, neem nu), de alinea geeft een voorbeeld bij een uitspraak/standpunt/verschijnsel
Oorzaak-gevolg (daardoor, zodat, waardoor, doordat, door) de ene alinea geeft een oorzaak de andere het gevolg
Doel-middel (waarmee, daarmee, met behulp van, met) de ene alinea geeft het doel, de andere hoe je dat doel kunt bereiken
Argumenterend (want), de ene alinea geeft een stelling, de andere geeft daar (een) argument(en) voor
Oplossend, de ene alinea noemt een probleem, de andere geeft een oplossing
Samenvattend (kortom, al met al), sluit vaak een tekst(deel) af, zet het voorgaande nog even kort op een rijtje
Concluderend (dus, hieruit volgt, daarom), sluit vaak een tekst(deel) af, geeft de conclusie die voor de lezer nu logisch zou moeten zijn

Slide 39 - Slide

Bedenk een argument voor en een tegenargument
De officiële benaming van gefrituurde aardappelreepjes moet gewijzigd worden naar friet.

Slide 40 - Slide

Bedenk twee argument voor en een tegenargument
Kerstmuziek moet verboden worden.

Slide 41 - Slide

Bedenk drie argumenten voor, een tegenargument en een weerlegging
Elke school moet een warme lunch verzorgen.

Slide 42 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kun je benoemen wat een betoog is;
  • kun je benoemen wat argument, tegenargument en weerlegging zijn;
  • kun je benoemen hoe een betoog is opgebouwd.


  • heb je geoefend met het bedenken van argumenten

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 43 - Slide

Wat is een betoog? Een betoog is een ...
A
Tekst waarin een bepaald standpunt wordt verdedigd met behulp van argumenten.
B
Tekst waarin iemand je probeert te overtuigen om iets te doen.
C
Tekst waarin iemand reclame maakt voor een bepaald product.
D
Tekst waarin verschillende meningen met elkaar vergeleken worden.

Slide 44 - Quiz

[Het Nederlands verloedert] want jongeren gebruiken steeds meer Engelse woorden als spam, hacken, gamen, cool, relaxed en chill.
A
Argument
B
Standpunt

Slide 45 - Quiz

Startvraag: wat is de goede volgorde
/vaste opbouw van een betoog?
1
2
3
4
Standpunt
Conclusie
Weerlegging
Tegenargumenten
Argumenten
Uitleg
Uitleg
Standpunt
Uitsmijter

Slide 46 - Drag question

Ik kan benoemen wat een betoog is, wat argument, tegenargument en weerlegging zijn en hoe een betoog is opgebouwd.
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter? Wat ga je daarvoor doen?

Slide 48 - Open question

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 49 - Open question