grammatica les 7: herhaling woordbenoemen

Nederlands
Grammatica 1
Les 7:
VWO 1
P3 2021-2022
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands
Grammatica 1
Les 7:
VWO 1
P3 2021-2022

Slide 1 - Slide

terugblik
...in de vorige les hebben we zinsontleding herhaald.

Slide 2 - Slide

Eerst even een paar herhalingsvragen over zinsontleding (pv t/m lv)

Slide 3 - Slide

Waar is de zin goed verdeeld in zinsdelen?


Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
Gisteren hebben | we |een lief katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
B
Gisteren | hebben | we |een lief katertje bij het dierenasiel | opgehaald.
C
Gisteren | hebben | we een lief katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
D
Gisteren | hebben | we |een lief katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.

Slide 4 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde WWG?(alle werkwoorden in een zin)


Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
gisteren

Slide 5 - Quiz

Wat is het onderwerp OND? (wie doet iets, wie hebben opgehaald?


Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
we
B
bij het dierenasiel
C
een lief katertje
D
gisteren

Slide 6 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp LV? (wie/wat hebben we gisteren opgehaald?


Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
we
B
bij het dierenasiel
C
een lief katertje
D
gisteren

Slide 7 - Quiz

Welke zinsdelen blijven over?


Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
gisteren
B
bij het dierenasiel
C
opgehaald
D
gisteren, bij het dierenasiel

Slide 8 - Quiz

BONUSVRAAG: hoe noem je de zinsdelen die je overhoudt als je alles goed hebt ontleed?


Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
bijwoordelijke bepaling
B
bwb

Slide 9 - Quiz

vooruitblik
... vandaag gaan we woordbenoemen herhalen.

Slide 10 - Slide

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Korte woorden die een persoon aangeven
Wat je doet, wat er gebeurt
Kan voor 'de kast' of 'de vakantie'
De, het, een
Geeft bezit aan
Mensen, dieren, planten, dingen
Zegt iets over het ZN

Slide 11 - Drag question

Aan welk woordsoort denk je?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
voorzetsel
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 12 - Quiz

Peter rijdt op een elektrische fiets.

Benoem alle woorden in de zin.
A
znw-ww-vz-lw-bnw-znw
B
bnw-ww-vz-lw-bnw-znw
C
znw-ww-pers vnw-lw-bnw-znw
D
znw-bnw-vz-lw-bnw-znw

Slide 13 - Quiz

De jongen geeft de vaas aan zijn moeder.
Wat is het voorzetsel?
A
vaas
B
aan
C
zijn
D
moeder

Slide 14 - Quiz

De lieve man van haar is verhuisd naar Amerika.
Benoem alle woorden in de zin.
A
lw - bez vnw - znw - vz - pers vnw - ww - ww - vz - zn
B
lw - bnw - znw - vz - bnw - ww - ww - vz
C
lw-bnw-znw-vz-pers vnw-ww-ww-vz-znw
D
lw - bnw - znw - vz - bnw - ww - vz - znw

Slide 15 - Quiz

Stel je niet zo aan!

Wat is het werkwoord
A
stel
B
niet
C
stel aan
D
aan

Slide 16 - Quiz

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quiz

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de bezittelijk voornaamwoord(en)?

Mijn opa zegt elke dag dat hij van ons houdt.
A
mijn-ons
B
ons
C
mijn
D
mijn-hij

Slide 19 - Quiz

0

Slide 20 - Video

Over welke woordsoorten
ging dit liedje?
A
zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
B
werkwoorden
C
persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
D
voorzetsels

Slide 21 - Quiz

1 Hoeveel voorzetsels komen er in de vijf zinnen voor? Schrijf deze op.
a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter.
b Als het water te hard is, beschadigt het wasmachines.
c Water dat te zacht is, onttrekt mineralen uit de omgeving en tast bijvoorbeeld aardewerk aan.
d In Nederland hebben de waterleveranciers een belangrijke taak.
e Ze moeten ervoor zorgen dat het water niet te hard of te zacht is.

Slide 22 - Open question

2. Schrijf de zelfstandige naamwoorden uit zin c op.
c. Water dat te zacht is, onttrekt mineralen uit de omgeving en tast bijvoorbeeld aardewerk aan.

Slide 23 - Open question

3. Schrijf het werkwoord uit zin a op.
a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter.

Slide 24 - Open question

4. Hoeveel persoonlijke voornaamwoorden komen er in de vijf zinnen voor?Schrijf deze
op.
a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter.
b Als het water te hard is, beschadigt het wasmachines.
c Water dat te zacht is, onttrekt mineralen uit de omgeving en tast bijvoorbeeld aardewerk aan.
d In Nederland hebben de waterleveranciers een belangrijke taak.
e Ze moeten ervoor zorgen dat het water niet te hard of te zacht is.

Slide 25 - Open question

5. Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden op uit de zinnen a en d.
a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter.
d. In Nederland hebben de waterleveranciers een belangrijke taak.

Slide 26 - Open question

Lees tekst 3 op de volgende slide
en maak slide 29

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Schrijf de vetgedrukte en genummerde woorden uit tekst 3 op. Schrijf de naam van de goede woordsoort erachter.

Slide 29 - Open question

Lees tekst 4 op de volgende slide
en maak slide 32

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide


Schrijf de genummerde woorden uit tekst 4 op en benoem de woordsoort.

Slide 32 - Open question

Lees tekst 5 en maak de vragen op slide 34 en 35

Slide 33 - Slide


Schrijf van de vetgedrukte, genummerde woorden op of het persoonlijke
voornaamwoorden zijn of niet. Leg elke keer uit hoe je dat weet

Slide 34 - Open question

Behoort het woord aantal tot de zelfstandige naamwoorden?Leg uit waarom wel of
niet

Slide 35 - Open question

Welk woord is GEEN lidwoord?
A
het
B
een
C
één
D
de

Slide 36 - Quiz

Hoeveel werkwoorden staan er in de zin?

Ik zou vanmiddag naar de stad kunnen gaan.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 37 - Quiz

Welke uitspraak is NIET waar over het zelfstandig naamwoord?

A
Je kunt een znw meestal in het enkelvoud/meervoud zetten
B
In elke zin staat een znw
C
Je kunt er een lidwoord voor zetten
D
Alle namen zijn zelfstandige naamwoorden

Slide 38 - Quiz

De gemotiveerde leerling haalde een goed cijfer voor de toets. 'gemotiveerde' is....
A
een werkwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een lidwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 39 - Quiz

Gaan jullie naar het schoolfeest? jullie is een....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

Wij gaan liever naar jullie huis. 'jullie 'is een.....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 41 - Quiz

Waar staat dat huis van jullie? 'jullie' is een....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 42 - Quiz

'uw' is een.......
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 43 - Quiz

'je' is een....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 44 - Quiz

Hij vergat zijn boeken. 'zijn' is in deze zin een....
A
werkwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord

Slide 45 - Quiz

Welk woord is GEEN voorzetsel?
A
van
B
aan
C
voor
D
terwijl

Slide 46 - Quiz

Ik snap het woordbenoemen.
A
ja
B
nee

Slide 47 - Quiz