Herhaling voltooid deelwoord en gezegde

Voltooid deelwoord
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1,2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Voltooid deelwoord

Slide 1 - Slide

Wanneer gebruik je een
voltooid deelwoord?
Als je wilt vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord. Voltooid betekent dat iets is afgerond. 

Voorbeeld:
Het regent → Het is nu aan het regenen.
Het heeft geregend → De regen is voorbij, het is nu droog.

Slide 2 - Slide

Voltooid Deelwoord
- Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-
gelopen - gefietst - gemaakt
- Een voltooid deelwoord kan ook met be- beginnen
betaald -  begroet - begraven
- Een voltooid deelwoord kan ook met ver- beginnen
verrast - verteld - verhuisd
- Een voltooid deelwoord kan ook met ont- beginnen
ontdekt - ontwaakt - ontvoerd

Zwakke werkwoorden: -t of -d
Sterke werkwoorden: -t of -en

Slide 3 - Slide

Voltooid Deelwoord
Om te horen of je een -d of -t aan het eind schrijft, gebruik je de verleden tijd:

- Ik trainde hard - Ik heb hard getraind.
- Hij mikte de bal - Hij heeft de bal gemikt

Slide 4 - Slide

Waarmee kunnen voltooid deelwoorden beginnen?

Slide 5 - Open question

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Persoonsvorm

Slide 6 - Quiz

Wat is hier het voltooid deelwoord?
Ze hebben gisterenavond samen macaroni gegeten
A
Ze
B
Hebben
C
Macaroni
D
Gegeten

Slide 7 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin?

Ik heb sperziebonen gekocht, want ik wist niet zeker of je spinazie lust.
A
lust
B
heb
C
wist
D
gekocht

Slide 8 - Quiz

Oefenen: Kies de juiste vorm:

De buurman heeft zijn spullen ......
A
verhuist
B
verhuisd

Slide 9 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

bereiken
A
bereikt
B
bereikd

Slide 10 - Quiz

Wat is het volooid deelwoord van:

antwoorden
A
geantwoord
B
geantwoort

Slide 11 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

verven
A
geverft
B
geverfd
C
gevervt
D
gevervd

Slide 12 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

jagen
A
gejaagt
B
gejaagd

Slide 13 - Quiz


In Nederland wordt steeds vaker ........(pinnen)
A
gepind
B
gepint

Slide 14 - Quiz

gezegde

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Wat is het gezegde?
Mijn moeder heeft gisteren hard gewerkt.

Slide 19 - Open question

Wat is het gezegde?
De bomen krijgen in de lente nieuwe blaadjes.

Slide 20 - Open question

Wat is het gezegde?
Ik moet al mijn huiswerk nog maken.

Slide 21 - Open question

Wat is het gezegde?
Mag ik jouw blauwe stift lenen?

Slide 22 - Open question

Wat is het gezegde?
De chocolade melk wordt warm gedronken.

Slide 23 - Open question

Wat is het gezegde?
Jij moet je boek nog kaften.

Slide 24 - Open question

Wat is het gezegde?
Onze kat had een muis gevangen.

Slide 25 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De meisjes zijn aan het tiktokken.
A
De meisjes
B
zijn aan het
C
zijn aan het tiktokken
D
zijn tiktokken

Slide 26 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in:
Waarom belt hij mij niet op?
A
belt
B
belt op
C
belt hij mij op
D
niet

Slide 27 - Quiz

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Een bezittelijk voornaamwoord?

wat is waar
A
geeft aan wat je voornaam is
B
geeft aan hoeveel iemand bezit
C
geeft aan dat iets van iemand of iets is
D
geeft aan dat iemand iets bezit

Slide 31 - Quiz

welk bezittelijke voornaamwoorden staat in de zin?

Het glas van mijn telefoon is stuk.

Slide 32 - Open question

welk bezittelijke voornaamwoorden staat in de zin?

De vriend van m'n zus gaat er een nieuwe inzetten.

Slide 33 - Open question

Welke bezittelijke voornaamwoorden ken je? Noem er minimaal 3

Slide 34 - Open question

persoonlijk voornaamwoord
welke weet je nu?

Slide 35 - Mind map

Verwijswoorden
deze
die
dit
dat

Slide 36 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 37 - Slide

Deze verwijswoorden verwijzen naar iets wat dichtbij is.
A
dit
B
die
C
deze
D
dat

Slide 38 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 39 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit, die
B
die, deze
C
deze, dat
D
dit, dat

Slide 40 - Quiz