This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Wie? - doet? - wat/wie? - waar? - wanneer?
Wie (onderwerp)
Doet (werkwoorden)
Wat (lijdend voorwerp)
Waar (plaatsbepaling)
Wanneer (tijdsbepaling)
Plaats komt voor Tijd in de zin
Ook in het alfabet komt P voor de T
I will go to Amsterdam next week
I ran a marathon in New York last month.
I ran a marathon last month in New York.
She met him yesterday at a bar.
She met him at a bar yesterday.