Paragraaf 1: Hoofdletters en leestekens

Leesvaardigheid

Nakijken huiswerk A 4/5 B3 C3/4/5/8

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid

Nakijken huiswerk A 4/5 B3 C3/4/5/8

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Spelling § 1 Hoofdletters en leestekens

Lesdoelen:

  • Je leert wanneer je een hoofdletter moet schrijven;
  • Je leert wanneer je een punt gebruikt;
  • Je leert wanneer je een uitroepteken gebruikt;
  • Je leert wanneer je een vraagteken gebruikt.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wanneer een hoofdletter?
  • Begin van een zin;
  • Bij (aardrijkskundige) namen;
  • Officiële feestdagen;
  • Historische gebeurtenissen;
  • Instellingen, verenigingen of bedrijven.

Slide 5 - Slide

Wanneer geen hoofdletter?
  • Dagen
  • Maanden
  • Seizoenen
  • Windstreken

Slide 6 - Slide

Met of zonder hoofdletter?
A
Pinksteren
B
pinksteren
C

Slide 7 - Quiz

Met of zonder hoofdletters?
A
havo
B
HAVO

Slide 8 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
aardrijkskunde
B
Aardrijkskunde

Slide 9 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
de volkskrant
B
de Volkskrant

Slide 10 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
maandag
B
Maandag

Slide 11 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
December
B
december

Slide 12 - Quiz

Leestekens

Slide 13 - Slide

Leestekens I

Een punt gebruik je bij gewone zinnen:


De winter begint op 21 december.
Het meisje rent door het bos.
Volgende week begint de vakantie.

Slide 14 - Slide

Leestekens II

Zet na een vraag een vraagteken.


Doe jij de deur even open?
Wil je ook wat drinken?
Hoe laat ben je vandaag vrij?

Slide 15 - Slide

Leestekens III

Geef met een uitroepteken je zin extra nadruk.


Pas op voor die auto!

Houd nog toch eens een keertje je mond!

Te gek! We gaan op vakantie naar Thailand!

Slide 16 - Slide

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Stop daar onmiddellijk mee.
B
Stop daar onmiddellijk mee?
C
Stop daar onmiddellijk mee!

Slide 17 - Quiz

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Hoe laat wil je eten.
B
Hoe laat wil je eten?
C
Hoe laat wil je eten!

Slide 18 - Quiz

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Weet jij waar mijn bal is.
B
Weet jij waar mijn bal is?
C
Weet jij waar mijn bal is!

Slide 19 - Quiz

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Volgende week heb ik een belangrijke wedstrijd.
B
Volgende week heb ik een belangrijke wedstrijd?
C
Volgende week heb ik een belangrijke wedstrijd!

Slide 20 - Quiz

Waar staan de hoofdletters en leestekens goed?
A
In Frankrijk staat in Parijs de Eifeltoren.
B
In Frankrijk staat in Parijs de eifeltoren.
C
In Frankrijk staat in parijs de eifeltoren.

Slide 21 - Quiz

Waar staan de hoofdletters en leestekens goed?
A
In noord-Brabant spreken ze brabants.
B
In Noord-Brabant spreken ze Brabants.
C
In Noord-Brabant spreken ze brabants.

Slide 22 - Quiz

Waarom gebruik je hoofdletters en leestekens?
A
Om de tekst beter leesbaar te maken.
B
Om de tekst belangrijker te laten lijken.
C
Om de les plechtiger te laten lijken.

Slide 23 - Quiz

Wat is goed geschreven? Let op de hoofdletters en leestekens.
A
5 kinderen gaan naar huis
B
5 kinderen gaan naar Huis.
C
5 Kinderen gaan naar huis.
D
5 kinderen gaan naar huis.

Slide 24 - Quiz


Hoofdletters en leestekens: juist of onjuist?
Dat heb je echt geweldig gedaan!
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

H1: Hoofdletters en leestekens

Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
A
aan het begin van de zin
B
bij namen
C
namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken
D
bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid

Slide 26 - Quiz


Hoofdletters en leestekens: juist of onjuist?
Het amsterdamse waterlooplein ligt in het centrum.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz


Hoofdletters en leestekens: juist of onjuist?
Cornald van der Meer woont in de brabantse gemeente Oisterwijk.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quiz

In welke zin zijn de hoofdletters en leestekens juist geplaatst?


A
Woon jij in Den helder of in Schagen?
B
Woon jij in Den Helder of in Schagen.
C
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
D
Woon jij in Den helder of in Schagen.

Slide 29 - Quiz

Ik weet nu wanneer ik hoofdletters en leestekens moet gebruiken
A
100%
B
Ja, meestal
C
Het kan beter
D
Nou, ik twijfel nog steeds

Slide 30 - Quiz

Hoofdletters en leestekens: juist of onjuist?

Mijn beste vriendinnen zijn Nena, Pien, en Milou.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz