1x3 (13/3) Grammatica lijdend voorwerp

Hoera het is weer maandag!
  1. Lezen of aan de boekopdracht werken (30 minuten)
  2.  Instructie grammatica - lijdend voorwerp (5 minuten)
  3. Opdrachten maken (20 minuten)
  4. Nakijken (10 minuten)
  5. Toetsvragen maken (15 minuten)
  6. Afsluiten 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Hoera het is weer maandag!
  1. Lezen of aan de boekopdracht werken (30 minuten)
  2.  Instructie grammatica - lijdend voorwerp (5 minuten)
  3. Opdrachten maken (20 minuten)
  4. Nakijken (10 minuten)
  5. Toetsvragen maken (15 minuten)
  6. Afsluiten 

Slide 1 - Slide

Lezen of aan de
boekopdracht werken
In stilte!
timer
30:00

Slide 2 - Slide

Ontleden (vaste volgorde!)
1. Persoonsvorm
2. Onderwerp
3. Werkwoordelijk gezegde
4. Zinsdelen maken 
5. Lijdend voorwerp

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm
  • Zin vragend maken
  • Tijdsproef
  • Getalsproef > dan verandert ook het onderwerp!

Slide 4 - Slide

Onderwerp

Onderwerp

Wie / Wat +pv  = Onderwerp

Wij gaan brood kopen. → Wie gaan? →     Wij

Slide 5 - Slide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

    Ik heb veel te doen.
   
werkwoordelijk gezegde: heb te doen


Slide 6 - Slide

Zinsdeelproef 
Onderstreep de persoonsvorm  
Met mijn laatste krachten rende ik over de finish tijdens de marathon van Rotterdam. 
Zet strepen voor en na de persoonsvorm
Met mijn laatste krachten rende | ik over de finish tijdens de marathon van Rotterdam. 
Kijk welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten om er een kloppende zin van te maken. 
> Ik rende | met mijn laatste krachten over de finish tijdens de marathon van Rotterdam.
> Over de finish | rende | ik met mijn laatste krachten tijdens de marathon van Rotterdam . 
> Tijdens de marathon van Rotterdam | rende | ik met mijn laatste krachten over de finish. 
Zet zinsdeelstrepen voor en na elk zinsdeel dat je hebt gevonden. 
Met mijn laatste krachten | rende | ik | over de finish | tijdens de marathon van Rotterdam. 

Slide 7 - Slide

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Belangrijk: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 8 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + gez. + onderwerp = lijdend voorwerp
Wie of wat
+
gez.
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 9 - Slide

Lijdend voorwerp (l


1. De taxi komt jou halen.
2. Zal ik jullie thuisbrengen?
3. De heer Sluiter vangt een grote vis.
4. Die film heb ik gezien.



Schrijf de zinnen in je schrift en noteer onder de zin: 
pv =
ow =
wg =
Zinsdelen
lv =
Voorbeeldzinnen

Slide 10 - Slide



Maken
Grammatica blok 3
Opdracht 5, 6 en 7



Klaar?
Haal een oefenstencil

Weer klaar?
Haal een antwoordvel +
een puzzel. Eerst nakijken, dan puzzelen.
Opdrachten maken (20 minuten)
timer
20:00

Slide 11 - Slide

Nakijken
Opdracht 5
1 lv: de laatste restjes
2 geen lv
3 lv: haar record
4 geen lv
5 geen lv
6 lv: het lampje van de rechterkoplamp

Slide 12 - Slide

Nakijken
Opdracht 7, vraag 1
a. Kai | bracht | Marc | met zijn fiets.
    Kai | bracht | Marc met zijn fiets.

b. In de eerste zin heeft Kai een fiets bij zich en brengt hij Marc daarmee ergens heen.


In de tweede zin brengt Kai Marc, die een fiets bij zich heeft, ergens heen.


Slide 13 - Slide

Nakijken: opdracht 7 (vraag 2a)
Zin A
(1): Kai = onderwerp
Marc = lijdend voorwerp
(2): Kai = onderwerp
Marc met zijn fiets = lijdend voorwerp


Zin B 
(1): De leraar = onderwerp
 De leerling = lijdend voorwerp
 
(2): De leerling = onderwerp
 De leraar = lijdend voorwerp
Zin C 
(1): Niemand = onderwerp
Chantal = lijdend voorwerp
(2): Chantal = onderwerp
 Niemand = lijdend voorwerp

Nakijken: opdracht 7 (vraag 2b)
De zinnen maken niet duidelijk wie de handeling verricht. De delen die zowel onderwerp als lijdend voorwerp kunnen zijn, kun je omwisselen. Dan blijft de betekenis van de zin in stand. Alleen de persoon die de handeling uitvoert, is een andere. Om het onderwerp te vinden is meer info nodig.



Slide 14 - Slide

Nakijken
Opdracht 7 (vraag 3)
3 a Nee:
  – de basiszin voor kijken is: Iemand kijkt.
  – de basiszin voor bekijken is: Iemand bekijkt iets.
 
3b Bij het werkwoord bekijken. De boswachter bekijkt is geen duidelijke boodschap. Wat bekijkt hij dan? Je moet altijd aangeven wat hij bekijkt. De boswachter bekijkt de zeldzame vogel.

Slide 15 - Slide

Toetsvragen opstellen
Wat
- In tweetallen vier toetsvragen bedenken over de theorie. 
Hoe
- Bekijk de blokken 1 tot en met 3 uit je lesboek. 
- Bestudeer de theorie voor de toets.
- Maak samen met jouw klasgenoot vier toetsvragen. Schrijf deze in je aantekeningen schrift. Let op: noteer ook de antwoorden!
Tijd
15 minuten
Hulp
Komen jullie er samen niet uit? Vraag hulp aan je docent. 
Resultaat
Ieder tweetal heeft vier toetsvragen. In de volgende les gaan we een aantal vragen klassikaal beantwoorden. 
Klaar?
Werk verder aan de opdrachten van grammatica, als je daarmee klaar bent kun je gaan lezen.
timer
15:00

Slide 16 - Slide