De omgeving

Goedemorgen!
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Goedemorgen!

Slide 1 - Slide

2. Hoe gaat het? 
*Hoe gaat het? 
* Hoe gaat het met je? 
*Hoe gaat het met u? 
*Hoe is het? 
* Hoe is het met je?
* Hoe is het met u? 
 *Hoe gaat het ermee?
* Alles goed? 
Hallo! 
Hoi! 

Slide 2 - Slide

reageren
++ met mij gaat het fantastisch
++ het gaat met mij uitstekend
++ het gaat héél goed
+ het gaat prima
+ het gaat goed
+/- het gaat (wel goed)
+/- het gaat zo zo
- het gaat niet zo (goed)
- het gaat slecht met mij



Slide 3 - Slide

Welke dag is het vandaag?

Slide 4 - Open question

Welke maand is het vandaag?

Slide 5 - Open question

Welke kleuren heb jij aan vandaag?

Slide 6 - Open question

Het doel van vandaag
  • Nieuwe werkwoorden leren
  • Schrijfopdracht invullen
  • Gesprekken voeren met je buurman/buurvrouw
  • Lezen en vragen beantwoorden
  • Dag 1/2 boek afmaken
  • Alfa A / Alfa B boek
  • Diglin - Junior - Woorden startpakket Lowann - Thema 7

Slide 7 - Slide

Wat zie je?
Schrijf op wat je ziet!

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Waar is het zebrapad?

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wilt u contant betalen of ........?
A
lopen
B
pinnen
C
kassa
D
pinpas

Slide 13 - Quiz

Pinnen
to withdraw money
سحب المال
 para çekmek

Ik pin
Jij pint
Hij pint
Zij pint
Jullie pinnen
Wij pinnen

Gisteren heb ik €10 gepind.
Gisteren pinde ik geld bij de automaat.
Ik pinde / Wij pinden

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Morgen .......... ik de rekening.
A
koop
B
pin
C
betaal
D
geld

Slide 16 - Quiz

Betalen
 to pay
دفع (da’fa)
 ödemek

Ik betaal
Jij betaalt
Hij/zij betaalt
Jullie betalen
Wij betalen

Gisteren betaalde ik het eten.
Gisteren heb ik het drinken betaald.
Ik betaalde / Wij betaalden.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Morgen ..... ik samen met mijn vriend naar school.
A
loop
B
wandel
C
rijd
D
fiets

Slide 19 - Quiz

Fietsen
 to cycle
 ركوب الدراجة (rukūb al-darāja) bisiklet sürmek
Ik fiets
Jij fietst
Hij / zij fietst
Jullie fietsen
Wij fietsen

Gisteren fietste ik alleen naar huis.
Gisteren hebben wij 10 kilometen gefietst.
Ik fietste / Wij fietsten

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Ik .... van Leeuwarden naar Drachten in 20 minuten.
A
fiets
B
loop
C
slaap
D
rijd

Slide 22 - Quiz

Rijden
rijden to drive
 قيادة (qiyāda)
sürmek
Ik rijd
Jij rijdt
Hij/zij rijdt
Jullie rijden
Wij rijden

Ik reed zaterdag van Leeuwarden naar Amsterdam in de auto.
Gisteren heb ik 15 kilometer paard gereden.
Ik reed / Wij reden

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Mijn zus Sandra ..... mij ..... .
A
maakt schoon
B
belt uit
C
aan belt
D
belt op

Slide 25 - Quiz

Opbellen
 to call
الاتصال (al-ittisāl)
 aramak
Ik bel op
Jij belt op
Hij / zij belt op
Jullie bellen op
Wij bellen op

Gisteren heb ik mijn moeder opgebeld.
Zondag belde mijn vriendin mij op.

Ik belde op / Wij belden op

Slide 26 - Slide

Schrijfopdracht (10 minuten)

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Gesprekken voeren met je buurman/buurvrouw
Klant: Hallo meneer.
Verkoper: Dag mevrouw.
Klant: Mag ik iets vragen?
Verkoper: Ja natuurlijk.
Klant: Waar staat de koffie?
Verkoper: Die staat daar!
Klant: Dank u wel.
Verkoper: Graag gedaan.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Gesprek voeren met je buurman/buurvrouw
Verkoper: Wie is er aan de beurt?
Klant: Ja, ik! Ik wil graag een kilo appels.
Verkoper: Prima, anders nog iets?
Klant: Nee dank u. Hoeveel kost het?
Verkoper: Even kijken ……. €2,75 alstublieft.
Klant: Alstublieft.
Verkoper: Dank u wel en tot ziens.
Klant: Tot ziens! 

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Morgen ...... hij naar een andere stad.
A
loopt
B
fietst
C
reist
D
bidt

Slide 33 - Quiz

Reizen
(to travel / seyahat etmek / السفر)
Tegenwoordige tijd (vandaag)

Ik reis
Jij reist
Hij/zij/het reist
Wij/jullie/zij reizen

Verleden tijd (gister)

Ik reisde
Jij reisde
Hij/zij/het reisde
Wij/jullie/zij reisden

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Ik ..... 5 keer per dag.
A
schrijf
B
lees
C
fiets
D
bid

Slide 36 - Quiz

Bidden 
(to pray / dua etmek / الصلاة)
Tegenwoordige tijd 
Ik bid
Jij bidt
Hij/zij/het bidt
Wij/jullie/zij bidden

Verleden tijd
Ik bad
Jij bad
Hij/zij/het bad
Wij/jullie/zij baden

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Ik moet nog 10 minuten op de bus .......
A
bidden
B
wachten
C
opbellen
D
zitten

Slide 39 - Quiz

Wachten
 (to wait / beklemek / الانتظار)


Tegenwoordige tijd

Ik wacht
Jij wacht
Hij/zij/het wacht
Wij/jullie/zij wachten

Verleden tijd
Ik wachtte
Jij wachtte
Hij/zij/het wachtte
Wij/jullie/zij wachtten

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Mijn vriendin en ik gaan vanavond in de discotheek .......
A
fietsen
B
lopen
C
dansen
D
schoonmaken

Slide 42 - Quiz

Dansen
(to dance / dans etmek / الرقص)
Tegenwoordige tijd
Ik dans
Jij danst
Hij/zij/het danst
Wij/jullie/zij dansen

Verleden tijd
Ik danste
Jij danste
Hij/zij/het danste
Wij/jullie/zij dansten

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

De vrouw .... de boodschappen.
A
loopt
B
gaat
C
doet
D
geeft

Slide 45 - Quiz

Boodschappen doen 
(to do groceries / alışveriş yapmak / التسوق)

Tegenwoordige tijd

Ik doe boodschappen
Jij doet boodschappen
Hij/zij/het doet boodschappen
Wij/jullie/zij doen boodschappen

Verleden tijd
Ik deed boodschappen
Jij deed boodschappen
Hij/zij/het deed boodschappen
Wij/jullie/zij deden boodschappen

Slide 46 - Slide