Grammatiktrainer Modalverben

Modalverben
In deze trainer oefen je Modalverben in de tegenwoordige en verlden tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.

1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Modalverben
In deze trainer oefen je Modalverben in de tegenwoordige en verlden tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.

Slide 1 - Slide

Was sind Modalverben?
Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn:
zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

Slide 2 - Slide

Modalverben
(Seite 101 und 102 im Buch)
Darf ich auf die Toilette gehen?
Können Sie das wiederholen?
Magst du Spinat?
Ich muss jeden Tag trainieren.
Ihr sollt vor Mitternacht zu hause sein!
Später will er Architekt werden.
Ich weiß noch nicht was ich werden will.

Slide 3 - Slide

Dürfen wir hier parken?

Kannst du mir helfen?

Diese Musik mag ich nicht.

Ich muss jetzt gehen.

Peter soll sich beim Direktor melden.

Ich will noch nicht gehen.

Wissen Sie wo der Bahnhof ist?





mogen (toestemming hebben)
kunnen
houden van/lusten
moeten (noodzaak)
moeten (wil van een ander)
willen
weten

Slide 4 - Drag question

Fülle aus:
[dürfen] ___ ich auf die Toilette gehen?

Slide 5 - Open question

Fülle aus:
[sollen] Was ___ wir hier machen?

Slide 6 - Open question

Fülle aus:
[müssen] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 7 - Open question

Fülle aus:
[können] ___ Sie mir helfen?

Slide 8 - Open question

Fülle aus:
[mögen] ___ ihr Spinat?

Slide 9 - Open question

Fülle aus:
[wissen] ___ du wie spät es ist?

Slide 10 - Open question

Fülle aus:
[müssen] Er ___ zum Zahnarzt.

Slide 11 - Open question

Modalverben im Imperfekt
(Seite 110 im Buch)
Ich durfte nicht in die Stadt gehen.
Wie konntest du das machen!
Als Kind mochte ich keinen Spinat.
Er musste noch zum Supermarkt.
Früher wollte er Architekt werden.
Ich sollte mich beim Direktor melden.
Wusstest du das?


Slide 12 - Slide

ik mocht

Slide 13 - Open question

wist jij

Slide 14 - Open question

ik kon

Slide 15 - Open question

moest jij

Slide 16 - Open question

ik wilde

Slide 17 - Open question