Grammatiktrainer Modalverben

Modalverben
In deze trainer oefen je Modalverben in de tegenwoordige tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.

1 / 11
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Modalverben
In deze trainer oefen je Modalverben in de tegenwoordige tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.

Slide 1 - Slide

Was sind Modalverben?
Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn:
zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

Slide 2 - Slide

Modalverben
(Handbuch)
Darf ich auf die Toilette gehen?
Können Sie das wiederholen?
Magst du Spinat?
Ich muss jeden Tag trainieren.
Er möchte vor Mitternacht zu hause sein!
Später will er Architekt werden.
Ich weiß noch nicht was ich werden will.

Slide 3 - Slide

Dürfen wir hier parken?

Kannst du mir helfen?

Diese Musik mag ich nicht.

Ich muss jetzt gehen.

Peter soll sich beim Direktor melden.

Ich will noch nicht gehen.

Wissen Sie wo der Bahnhof ist?





Tekst
mogen (toestemming hebben)
kunnen
houden van/lusten
moeten (noodzaak)
moeten (wil van een ander)
willen
weten

Slide 4 - Drag question

Bij het begin van de zin =

 HOOFDLETTERS

Slide 5 - Slide

Fülle aus:
[dürfen] ___ ich auf die Toilette gehen?

Slide 6 - Open question

Fülle aus:
[müssen] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 7 - Open question

Fülle aus:
[können] ___ Sie mir helfen?

Slide 8 - Open question

Fülle aus:
[mögen] ___ ihr Spinat?

Slide 9 - Open question

Fülle aus:
[wissen] ___ du wie spät es ist?

Slide 10 - Open question

Fülle aus:
[müssen] Er ___ zum Zahnarzt.

Slide 11 - Open question