This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Herhalen grammatica 1
Woordsoorten
Slide 1 - Slide
Benoem de werkwoorden in de zin: Els wil graag een keer gaan bungeejumpen.
Slide 2 - Open question
Noteer alle werkwoorden in de zin. Ik wil minimaal drie dagen gaan trainen.
Slide 3 - Open question
Benoem alle werkwoorden in de zin: Had je mijn fietssleutel niet beter in je portemonnee kunnen bewaren?
Slide 4 - Open question
Benoem alle werkwoorden in de zin. Wij gaan komend weekend een taart bakken.
Slide 5 - Open question
Maak een zin met een vorm van 'tekenen' als werkwoord.
Slide 6 - Open question
Lidwoord (lw)
3 lidwoorden
De, het, een
Lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord
Tussen het lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een ander woord staan, bijvoorbeeld het blauwe tasje.
Slide 7 - Slide
Lidwoorden
De (bepaald lidwoord) (blw)
Het (bepaald lidwoord) (blw)
Een (onbepaald lidwoord) (olw)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
Slide 8 - Slide
Zelfstandige naamwoorden (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn:
mensen
dieren
planten
dingen
namen (van mensen, bedrijven, steden, landen)
Slide 9 - Slide
Eigenschappen zelfstandige naamwoorden 1 (zn)
De meeste zelfstandige naamwoorden kun je aanraken, ze zijn 'tastbaar', zoals een tafel, een stoel, een telefoon, een fietsje en een schommel.
Er zijn ook niet-tastbare zelfstandig naamwoorden, zoals boosheid, vrolijkheid, angst, honger en liefde.
Voor zelfstandige naamwoorden kun je meestal een lidwoord zetten: de, het of een. Bijvoorbeeld: de tafel, de stoel, een telefoon, een fietsje, de schommel, de angst, de liefde.
Slide 10 - Slide
Eigenschappen zelfstandige naamwoorden 2 (zn)
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud, zoals boom en bomen.
Sommige zelfstandige naamwoorden hebben geen enkelvoud, zoals hersens. Andere zelfstandige naamwoorden hebben geen meervoud, zoals sneeuw en rijst.
Zelfstandige naamwoorden kun je vaak verkleinen; boom en boompje.
Slide 11 - Slide
Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.
De blauwe trui
De aardige vrouw
De houten trap
Slide 12 - Slide
Eigenschappen bijvoeglijke naamwoorden 1
Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak direct voor een zelfstandig naamwoord
De gelukkige jongen, warme zomers, een grappig kind
Het bijvoeglijk naamwoord kan ook op een andere plek staan. Het vertelt iets over het onderwerp in die zin.
De bal is rond. De dames van het Nederlands voetbalelftal waren fantastisch.
Ook dit zijn bijvoeglijk naamwoorden.
Vind jij haar ook Facebookverslaafd? Stapelverliefd kwam Leonoor thuis.
Slide 13 - Slide
Eigenschappen bijvoeglijke naamwoorden 2
Je kunt een bijvoeglijk naamwoord maken van een werkwoord. Praat mee over de afgevallen deelnemers, verdachte acties en lachende mensen.
Een bijvoeglijk naamwoord kent trappen van vergelijking: duur-duurder-duurst
Een bijvoeglijk naamwoord kan stoffelijk zijn. Het zegt dan waar het van is gemaakt. In het plastic tasje zit een gouden ring.
Slide 14 - Slide
Lidwoord
zelfstandig naamwoord
Een
aanrijding
op
de
snelweg
zorgt
meestal
voor
een
lange
file.
Slide 15 - Drag question
zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
roos
lokalen
klein
Slide 16 - Drag question
Maak een woordgroep met een blw, bn en zn.
Slide 17 - Open question
Maak een woordgroep met een olw, bn en zn.
Slide 18 - Open question
Benoem het bijvoeglijk naamwoord. Ik ga morgen een nieuwe telefoon halen.
Slide 19 - Open question
Benoem het bijvoeglijk naamwoord. De film in de bioscoop was mooi.
Slide 20 - Open question
Wat is een voorzetsel?
Slide 21 - Mind map
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 22 - Slide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 23 - Slide
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
lidwoord
Slide 24 - Quiz
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
Slide 25 - Quiz
Ik zoek het juiste antwoord wel even op.
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel
Slide 26 - Quiz
Benoem het voorzetsel. Ik loop onder de paraplu.
A
ik
B
loop
C
onder
D
de
Slide 27 - Quiz
Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles
Slide 28 - Quiz
voorzetsel(s)?
A
Op
B
Gisteren
C
Ik
D
In
Slide 29 - Quiz
Maak een zin met de aangegeven structuur: ww – zn – olw – bn – zn?
Slide 30 - Open question
Maak een zin met de aangegeven structuur: zn – ww – vz – blw – bn – zn.