revision

revision 1+2+3
adjectives and adverbs

past simple
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with text slides.

Items in this lesson

revision 1+2+3
adjectives and adverbs

past simple

Slide 1 - Slide

Adjectives and adverbs
  • Je gebruikt een bijvoeglijk naamwoord om iets te zeggen over een zelfstandig naamwoord. 

  • Press the red button on the right. 
  • Collect fifty silver coins

Slide 2 - Slide

Adjectives and adverbs (2)
  • Je gebruikt een bijwoord om iets te zeggen over een werkwoord (hoe iets gebeurt), een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord in de zin. 

  • Quickly press the space bar. 
  • This is an incredibly difficult level. 

Slide 3 - Slide

Adjectives and adverbs (3)
  • Je maakt een bijwoord door -ly achter het bijvoeglijk naamwoord te zetten. 

  • beautiful - beautifully
  • careful - carefully 

Slide 4 - Slide

Adjectives and adverbs (4)
  • Let op!
  • De spelling verandert wanneer het bijvoeglijk naamword eindigt op:
  • -le. Dan verandert -le in -ly
  • terrible - terribly

  • mededklinker + y. Dan verandert -y in -ily. 
  • angry - angrily

  • -ic. Dan komt er -ally achter. 
  • fantastic - fantastically

Slide 5 - Slide

Adjectives and adverbs (5)
  • 2e keer LET OP!
  • Na de werkwoorden to be, to seem, to feel, to look, to smell, to sound en to taste gebruik je een bijvoeglijk naamwoord in plaats van een bijwoord. 

  • This game looks cool
  • The bread tastes awful
  • The band sounds amazing
  • This gadget is great

Slide 6 - Slide

Adjectives and adverbs (6)
  • Sommige bijwoorden hebben een onregelmatige vorm of hebben dezelfde vorm als het bijvoeglijk naamwoord. 

  • He's a good artist. - He draws well
  • She's a fast runner. - She runs fast
  • It's a long road. - I took long to get there. 

  • Zie Grammar Survey 17

Slide 7 - Slide

Past Simple

Slide 8 - Slide

Past Simple
You use the past simple when something happened in the past and is finished.
The past simple is what we call in Dutch: de verleden tijd


Slide 9 - Slide

When do you use the past simple?


Als het in het verleden is begonnen en het is afgelopen.

Er staan (vaak) signaalwoorden in de zin, zoals 'yesterday', 'last week', 'this morning', 'last year', 'when I was little', 'in 2001', 'ago' etc.

Donald Trump talked about himself on the telly yesterday.
Barack Obama left the White House in January 2017.

Slide 10 - Slide

To be: was / were
  • I                           was
  • you                    were
  • he (John)         was
  • she (Janet)     was 
  • it                           was
  • we                        were
  • you                      were
  • they                     were

Slide 11 - Slide

Past Simple - Regular Verbs
After a regular verb you put '-ed'

I walk -> I walked
He walks -> He walked
They walk -> They walked

Slide 12 - Slide

Past Simple - Regular verbs

Spelling:
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert de -y in -ie:

  • I carry - I carried

Let op, er verandert niets als het werkwoord eindigt op klinker + -y:

  • I play - I played

Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:

  • I live - I lived

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:

  • I drop - I dropped

Slide 13 - Slide

Past Simple - Irregular verbs
Some verbs in English are irregular, this means that in the past tense they don't get '-ed' at the end, but have their own form.

To write -> wrote; I wrote her a letter last week.
to go -> went; He went to Italy last year.
to catch -> caught:The police caught the criminal two days ago.

Slide 14 - Slide

Past Simple - Irregular verbs
There are no rules for the irregular verbs, you just have to learn them by heart.

Slide 15 - Slide

Past Simple - Questions/negations
Questions -> Did + infinitive (hele werkwoord)
He walked to school yesterday.
Did he walk to school yesterday?

Negations -> didn't + infinitive
You sold your car yesterday.
You didn't sell your car yesterday.

Slide 16 - Slide

Past Simple - Signal word
In Dutch signal words are called 'signaal woorden'  
These words help you to see if something happened in the past
  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007
  • when I was 4

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Link

Slide 19 - Slide


Wil je extra oefenen met 
Past Simple vs Continuous?

Slide 20 - Slide