Hoofdstuk 4.2 en 4.3: Betoog

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel

Overtuigen

Informeren

Instrueren

Lesdoel 14-12-2021

Je kent het verschil tussen feit, meningen en argumenten.

Je herkent de opbouw van een betoog.

De koffie is hier altijd lauw.

1. Feit
2. Mening

De koffie is hier niet te zuipen.

1. Feit
2. Mening

Feit

Mening

Argument 

• Controleerbaar 
• juist 

• Niet controleerbaar
• persoonlijk
• eens of oneens 

• onderbouwing bij mening
• signaalwoorden omdat, want, namelijk

Het coronavirus is gewoon een soort griepje

1. Dit is een feit
2. Dit is een argument
3. Dit is een mening

Je moet je laten vaccineren tegen Covid, anders kan je anderen besmetten en dat is asociaal.

1. Dit is een feit
2. Dit is een argument
3. Dit is een mening

Argumenten beoordelen 

Twee argumenten:

• Objectieve argumenten
• Subjectieve argumenten

controleerbaar	niet te controleren
gebaseerd op feiten, wetenschap, waarden en algemene normen	gebaseerd op vermoedens, overtuiging of waardeoordeel
je kunt bewijzen of het waar of niet waar is	niet te bewijzen, extra voorbeelden nodig voor geloofwaardigheid

objectief             subjectief

  

Mijn opa heeft zijn hele leven gerookt en hij heeft geen kanker. Roken is dus helemaal niet ongezond.

1. objectief argument
2. subjectief argument

Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.

1. objectief argument
2. subjectief argument

Objectieve argumenten

Subjectieve argumenten

Controleerbaar

Niet controleerbaar

Feiten

Meningen

Onderzoeksresultaten

Normen en waarden

Enkele ervaring(en)

Een betoog (overtuigende tekst) is...

1. Subjectief
2. Objectief

Het doel van een betoog is...

1. Informeren
2. Amuseren
3. Overtuigen
4. Overhalen

Wat zet een schrijver in om de lezer te overtuigen bij een betoog?

1. Feitelijke informatie
2. Subjectieve argumenten
3. Objectieve argumenten

Aan de slag 

NU Nederlands Lezen H4,

Paragraaf 4.2: oefening 1,2 en de examenopdracht

Paragraaf 4.3: oefening 1,2 en de examenopdracht

 

Individueel of in duo's