Herhaling

Herhaling h1.8 
Wat moet je kennen/kunnen voor de toets?
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling h1.8 
Wat moet je kennen/kunnen voor de toets?

Slide 1 - Slide

Vorige les

  • Werkboekje leestekens: wanneer plaats je een hoofdletter, komma, punt, vraagteken etc. 


Vandaag 

  • Herhalen 1.8  spelling.
  • Oefenen met werkwoordspelling 
  • Test jezelf 

Slide 2 - Slide

1.8 - werkwoordspelling 
  • Tegenwoordige tijd (tt) - Ik loop naar de Aldi.
  • Verleden tijd (vt) - Ik liep naar de Aldi.
  • Voltooid deelwoord (vd)  - Ik ben naar de Aldi gelopen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Werkwoorden TT
Werkwoorden zijn dingen die je kan doen/uitvoeren.

fietsen, lopen, roepen, schoonmaken, teruggeven, slapen....

Vraag je je af of iets een werkwoord is? Zet er dan ik, jij, wij voor:
  • ik loop, jij loopt, wij lopen
  • ik werkwoord, jij werkwoordt, wij werkwoorden


Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin. 

Je haalt de persoonsvorm uit de zin door:
  1. De tijdproef

Hij koopt een nieuwe telefoon.
Hij kocht een nieuwe telefoon.

Slide 6 - Slide

Haal uit de volgende zinnen de PV:
1. In dat restaurantje eet je lekkere dingen.
2. Vroeger kwamen wij daar zowat elke dag.
3. Hoe heet dat restaurant ook alweer?

Slide 7 - Open question

Schrijf de persoonsvorm in de zin in de TT:
VINDEN --> 'Yara .... dat je altijd 1,5 meter afstand moet houden.'

Slide 8 - Open question

Belangrijk!
Je schrijft altijd 'ik vind' 

Nooit nooit nooit ik vindt* 

Slide 9 - Slide

Werkwoorden VT
Werkwoorden kun je ook in de verleden tijd zetten. Twee vormen
  1. Sterke werkwoorden   -> verandert van klank (lopen -> liep, kopen -> kochten)
  2. Zwakke werkwoorden  -> standaardregel (rennen -> rende, fietsen -> fietste) 


Slide 10 - Slide

Welk antwoord geeft als enige allemaal zwakke werkwoorden weer?
A
kopen, lopen, hoesten
B
rennen, fietsen, schaken
C
zwemmen, roepen, vragen
D
bouwen, slapen, maken

Slide 11 - Quiz

Sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden zijn sterk genoeg om zichzelf van klank te veranderen.

Je schrijft dus gewoon wat je hoort!
Lopen --> liepen
Kopen --> kochten
Denken --> dachten 

Slide 12 - Slide

Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden zijn te zwak om zichzelf te veranderen. Zij krijgen de standaardregel: ik-vorm+ de(n) of ik-vorm + te(n)

Of je ik-vorm + de(n) of ik-vorm + te(n) moet schrijven, kan je zien aan de laatste letter van de stam. Zit de laatste letter in 't ex kofschip? Dan schrijf je ik-vorm + te(n).
fietsen --> fiets  --> ik fietste
betalen --> betaal  --> wij betaalden                       't kfschp 
rennen --> ren  --> hij rende
praten --> praat  -> Oskar en Jules praatten

Slide 13 - Slide

Schrijf het werkwoord in de zin in de VT:
GAPEN --> 'Mijn broer en ik ..... altijd als we uit bed stapten.'

Slide 14 - Open question

Voltooid deelwoord
Wat is een voltooid deelwoord?
  1. Begint met ver-, ge-, be-, ont-, -her
  2. Eindigt op -d, -t of -en
  3. Geeft aan dat iets in de zin voltooid is.

  1. Ik heb de opdrachten van Nederlands gemaakt.
  2. Sander en ik zijn gisteren naar huis gegaan.
  3. Ik heb de misdaad opgebiecht.

Slide 15 - Slide

Haal uit de volgende zinnen het vdw:
1. Gisteren zijn we snel naar huis gefietst.
2. Heb je al voor de toetsweek geleerd?
3. Had jij nou een planning bedacht voor de toetsweek?

Slide 16 - Open question

Ga aan de slag met het werkblad
Kijk goed of je tegenwoordige tijd (tt), verleden tijd (vt) of het voltooid deelwoord moet invullen. 

Slide 17 - Slide

Test jezelf
Maak voor jezelf de test jezelf van 1.8. Dit is een mooie oefening om te testen of je de stof snapt voor de toets.

Slide 18 - Slide