De spelling van de werkwoorden

Lesopbouw
- 10 min. lezen
- Lesdoelen bespreken
- Terugblik 
- Korte uitleg
- Lesstof herhalen/oefenen (opdrachten)
- Nakijken (nakijkformulier)
- Evaluatie 
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesopbouw
- 10 min. lezen
- Lesdoelen bespreken
- Terugblik 
- Korte uitleg
- Lesstof herhalen/oefenen (opdrachten)
- Nakijken (nakijkformulier)
- Evaluatie 

Slide 1 - Slide

Stillezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
- Je kan de persoonsvorm en het onderwerp in zowel enkelvoudige als samengestelde zinnen herkennen.
- Je kan de persoonsvorm juist spellen (tt en vt).
- Je kan het voltooid deelwoord juist spellen (vd)
- Je kan het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord (bn) juist spellen.
 


Slide 3 - Slide

Terugblik/herhaling
Persoonsvorm

Slide 4 - Slide

  • kenmerken van het ww
       ->Een werkwoord geeft aan wat iemand doet, wat er gebeurt of wat er is (lopen, werken).
      -> Je kan het vervoegen 
             Ik werk
             Hij werkt
             Wij werken
  • Persoonsvorm
    -> maak de zin vragend of zet hem in een andere tijd
  • Onderwerp
    -> wie/wat + pv?

Terugblik/herhalen

Slide 5 - Slide

Wat zijn de werkwoorden in de zin?

Piet is vandaag naar school geweest.
A
Piet
B
is
C
naar school
D
geweest

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Piet gaat vaak naar de sporthal.
A
vaak
B
gaat
C
Piet
D
de sporthal

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Wie gaat morgen mee naar het schoolfeest?
A
Wie
B
gaat
C
morgen
D
het schoolfeest

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Piet is naar school geweest.
A
Piet
B
is
C
naar school
D
geweest

Slide 9 - Quiz

Samengestelde zinnen
Bestaat uit:
- twee of meerdere zinnen, die samen 1 zin vormen.
- bestaat uit meerdere persoonsvormen en onderwerpen.
Heeft een:
- voegwoord: ,want, doordat, daarom, en, etc. 

* Ik ga morgen naar school, maar ik heb geen zin.
* Terwijl hij in de klas zit, wordt zijn fiets gestolen.



Slide 10 - Slide

Wat is in deze samengestelde zin het voegwoord?

Stijn is vandaag jarig en hij is 14 jaar geworden.
A

Slide 11 - Quiz

Wat is in deze samengestelde zin het voegwoord?

Hoewel het werk nog niet af was, mochten we al wel naar huis.
A

Slide 12 - Quiz

De 'tegenwoordige tijd' is NU of gaat nog gebeuren.

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.

Slide 13 - Quiz

Vervoegen in de tegenwoordige tijd (tt)
pv tt =    ik-vorm + lopen 

werken -> werken
 Ik werk
 Hij werkt   ->   loopt
Jij loopt  ->       loop jij?
Wij werken

Slide 14 - Slide

Je beteken... alles voor haar.
(tegenwoordige tijd)
A
betekend
B
betekende
C
betekent
D
betekendt

Slide 15 - Quiz

Waarom schrijf je betekent hier met een "t"?

Slide 16 - Open question

Tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt

Slide 17 - Quiz

Waarom schrijf je bedient hier met een "t"?

Slide 18 - Open question


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 19 - Quiz

Waarom schrijf je vindt hier met "dt"

Slide 20 - Open question


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 21 - Quiz

Vervoegen in de verledentijd (vt)
- De handeling is geweest. 
- Zwakke en sterke werkwoorden.
Vt =    ik-vorm + te (n)  ja         
                                                               ’t kofschip x
                                de (n)  nee


Slide 22 - Slide

Zwakke werkwoorden

Stam + te(n)
* hij raakte, zij raakten

Stam + de(n)
* hij zeilde, wij zeilden

't kofschip (x)


Sterke werkwoorden

Klank verandert
* hij krijgt -> hij kreeg

Woord verandert
* hij is -> hij was

Slide 23 - Slide

Wat is de verleden tijd?
A
nu
B
vroeger
C
wat nog moet komen

Slide 24 - Quiz

Wat kom je NOOIT tegen in de verleden tijd?

Slide 25 - Open question

Geef de verleden tijd van: Ik werk
A
Ik heb gewerkt
B
Ik werkte
C
Ik workte
D
ik werkt

Slide 26 - Quiz

Zet in de verleden tijd: Hij _________ (rusten) op zijn bed.
A
ruste
B
rustte
C
rustten
D
gerust

Slide 27 - Quiz

Zet in de verleden tijd: Hij _________ (kammen) zijn haar.
A
kamde
B
kamte
C
komde
D
kamt

Slide 28 - Quiz

Wat is de verleden tijd van ...
blazen?
A
blies
B
blaasde
C
blaazde
D
blaaste

Slide 29 - Quiz

Wat is de verleden tijd van 'wij huppelen'.
A
huppelde
B
huppelden
C
huppelten
D
huppel

Slide 30 - Quiz

Voltooid deelwoord
  • De handeling is voltooid -> afgerond
* Ik heb geslapen.

  • Er staat ook een ander werkwoord in de zin (pv).

  • Langer maken om te horen waar het op eindigt.
*Ik heb het geprobeert/geprobeerd? 
   probeerde -> geprobeerd

Slide 31 - Slide

Schrijf de juiste vorm van het vd:
Hij heeft _________ (rusten).
A
gerust
B
gerusd

Slide 32 - Quiz

Schrijf de juiste vorm van het vd:
Hij heeft _________ (leven).
A
geleeft
B
geleefd

Slide 33 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

VRAGEN
A
gevragen
B
gevraag
C
gevraagd
D
gevraagt

Slide 34 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

RUILEN
A
geruilen
B
geruild
C
geruilt

Slide 35 - Quiz

voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord
-> schrijf je zo ‘simpel’/’kort’ mogelijk.
-> het zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
-> je kan het vaak weglaten en dan klopt de zin nog.

* Het pad heb ik bewandeld (vd).
* Het bewandelde (bn) pad is leuk.

Slide 36 - Slide

Verschillende functies
1. De foto was vergroot. (vd)
2. De vergrote foto is mooi. (bn)
3. Hij vergrootte de foto. (pv vt)

Het is bij deze woorden dus belangrijk om te bekijken of het gaat om een bijvoeglijk naamwoord of een persoonsvorm in de verleden tijd.

Slide 37 - Slide

In welke zin wordt het vd 'gelezen' als bn gebruikt?
A
Ik heb het boek gelezen.
B
Het gelezen boek is erg leuk.

Slide 38 - Quiz

In welke zin wordt het vd 'verdwaald' als bn gebruikt?
A
De verdwaalde wandelaar is erg moe.
B
De wandelaar is verdwaald.

Slide 39 - Quiz

Waar ga je mee aan de slag?

Slide 40 - Slide

Maken
Extra oefenmateriaal:
- pv tt
- pv vt
- vd
- vd als bn
- herkennen van de ww functies

Klaar?
- Nakijken (antwoordbladen)     -Evaluatie check 
- Leren voor de toets                     - stil lezen

Slide 41 - Slide

Evaluatie: Waar ga je extra mee aan de slag?

Slide 42 - Slide

Je kant het!

Slide 43 - Slide