De spelling van de werkwoorden

Stillezen
timer
10:00
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Stillezen
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Lesopbouw
- 10 min. lezen
- Lesdoelen bespreken
- Terugblik 
- Korte uitleg
- Lesstof herhalen/oefenen (opdrachten)
- Nakijken (nakijkformulier)
- Evaluatie 

Slide 2 - Slide

Doelen
- Je kan de persoonsvorm en het onderwerp in zowel enkelvoudige als samengestelde zinnen herkennen.
- Je kan de persoonsvorm juist spellen (tt en vt).
- Je kan het voltooid deelwoord juist spellen (vd)
- Je kan het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord (bn) juist spellen.
 


Slide 3 - Slide

  • kenmerken van het ww
       ->Een werkwoord geeft aan wat iemand doet, wat er gebeurt of wat er is (lopen, werken).
      -> Je kan het vervoegen 
             Ik werk
             Hij werkt
             Wij werken
  • Persoonsvorm
    -> maak de zin vragend of zet hem in een andere tijd
  • Onderwerp
    -> wie/wat + pv?

Terugblik/herhalen

Slide 4 - Slide

Wat zijn de werkwoorden in de zin?

Piet is vandaag naar school geweest.
A
Piet
B
is
C
naar school
D
geweest

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Piet gaat vaak naar de sporthal.
A
vaak
B
gaat
C
Piet
D
de sporthal

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Wie gaat morgen mee naar het schoolfeest?
A
Wie
B
gaat
C
morgen
D
het schoolfeest

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Piet is naar school geweest.
A
Piet
B
is
C
naar school
D
geweest

Slide 8 - Quiz

Samengestelde zin
Bestaat uit:
- twee of meerdere zinnen, die samen 1 zin vormen.
- bestaat uit meerdere persoonsvormen en onderwerpen.
Heeft een:
- voegwoord: ,want, doordat, daarom, en, etc. 

* Ik ga morgen naar school, maar ik heb geen zin.
* Terwijl hij in de klas zit, wordt zijn fiets gestolen.



Slide 9 - Slide

Wat is in deze samengestelde zin het voegwoord?

Stijn is vandaag jarig en hij is 14 jaar geworden.
A

Slide 10 - Quiz

Wat is in deze samengestelde zin het voegwoord?

Hoewel het werk nog niet af was, mochten we al wel naar huis.
A

Slide 11 - Quiz

De 'tegenwoordige tijd' is NU of gaat nog gebeuren.

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.

Slide 12 - Quiz

Vervoegen in de tegenwoordige tijd (tt)
pv tt =    ik-vorm + lopen 

werken -> werken
 Ik werk
 Hij werkt   ->   loopt
Jij loopt  ->       loop jij?
Wij werken

Slide 13 - Slide

Je beteken... alles voor haar.
(tegenwoordige tijd)
A
betekend
B
betekende
C
betekent
D
betekendt

Slide 14 - Quiz

Waarom schrijf je betekent hier met een "t"?

Slide 15 - Open question

Tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt

Slide 16 - Quiz

Waarom schrijf je bedient hier met een "t"?

Slide 17 - Open question


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 18 - Quiz

Waarom schrijf je vindt hier met "dt"

Slide 19 - Open question


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 20 - Quiz

Vervoegen in de verledentijd (vt)
- De handeling is geweest. 
- Zwakke en sterke werkwoorden.
Vt =    ik-vorm + te (n)  ja         
                                                               ’t kofschip x
                                de (n)  nee


Slide 21 - Slide

Zwakke werkwoorden

Stam + te(n)
* hij raakte, zij raakten

Stam + de(n)
* hij zeilde, wij zeilden

't kofschip (x)


Sterke werkwoorden

Klank verandert
* hij krijgt -> hij kreeg

Woord verandert
* hij is -> hij was

Slide 22 - Slide

Wat is de verleden tijd?
A
nu
B
vroeger
C
wat nog moet komen

Slide 23 - Quiz

Wat kom je NOOIT tegen in de verleden tijd?

Slide 24 - Open question

Geef de verleden tijd van: Ik werk
A
Ik heb gewerkt
B
Ik werkte
C
Ik workte
D
ik werkt

Slide 25 - Quiz

Zet in de verleden tijd: Hij _________ (rusten) op zijn bed.
A
ruste
B
rustte
C
rustten
D
gerust

Slide 26 - Quiz

Zet in de verleden tijd: Hij _________ (kammen) zijn haar.
A
kamde
B
kamte
C
komde
D
kamt

Slide 27 - Quiz

Wat is de verleden tijd van ...
blazen?
A
blies
B
blaasde
C
blaazde
D
blaaste

Slide 28 - Quiz

Wat is de verleden tijd van 'wij huppelen'.
A
huppelde
B
huppelden
C
huppelten
D
huppel

Slide 29 - Quiz

Voltooid deelwoord
  • De handeling is voltooid -> afgerond
* Ik heb geslapen.

  • Er staat ook een ander werkwoord in de zin (pv).

  • Langer maken om te horen waar het op eindigt.
*Ik heb het geprobeert/geprobeerd? 
   probeerde -> geprobeerd

Slide 30 - Slide

Schrijf de juiste vorm van het vd:
Hij heeft _________ (rusten).
A
gerust
B
gerusd

Slide 31 - Quiz

Schrijf de juiste vorm van het vd:
Hij heeft _________ (leven).
A
geleeft
B
geleefd

Slide 32 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

VRAGEN
A
gevragen
B
gevraag
C
gevraagd
D
gevraagt

Slide 33 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

RUILEN
A
geruilen
B
geruild
C
geruilt

Slide 34 - Quiz

voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord
-> schrijf je zo ‘simpel’/’kort’ mogelijk.
-> het zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
-> je kan het vaak weglaten en dan klopt de zin nog.

* Het pad heb ik bewandeld (vd).
* Het bewandelde (bn) pad is leuk.

Slide 35 - Slide

Verschillende functies
1. De foto was vergroot. (vd)
2. De vergrote foto is mooi. (bn)
3. Hij vergrootte de foto. (pv vt)

Het is bij deze woorden dus belangrijk om te bekijken of het gaat om een bijvoeglijk naamwoord of een persoonsvorm in de verleden tijd.

Slide 36 - Slide

In welke zin wordt het vd 'gelezen' als bn gebruikt?
A
Ik heb het boek gelezen.
B
Het gelezen boek is erg leuk.

Slide 37 - Quiz

In welke zin wordt het vd 'verdwaald' als bn gebruikt?
A
De verdwaalde wandelaar is erg moe.
B
De wandelaar is verdwaald.

Slide 38 - Quiz

Waarmee ga je aan de slag?

Slide 39 - Slide

Maken
Extra oefenmateriaal:
- pv tt
- pv vt
- vd
- vd als bn
- herkennen van de ww functies

Klaar?
- Nakijken (antwoordbladen)                                      - Leren voor de toets     
- Extra online oefenen  cursus 7 (9, 10, 12, 13)     - Stil lezen
- Evaluatie check                                                                                              

Slide 40 - Slide

Evaluatie: Waar ga je extra mee aan de slag?

Slide 41 - Slide

Je kant het!

Slide 42 - Slide