dinsdag 17 januari 2023

vandaag
  1. Zinnen maken met LessonUP
  2. Dictee Nieuwsbegrip
  3. Nieuwsbegrip vragen maken/verbeteren
  4. Taal Compleet
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

vandaag
  1. Zinnen maken met LessonUP
  2. Dictee Nieuwsbegrip
  3. Nieuwsbegrip vragen maken/verbeteren
  4. Taal Compleet

Slide 1 - Slide

Zinnen maken

Slide 2 - Slide

Wat is de volgorde van een zin?
Ik ga morgen naar school.
De jongen eet elke dag een appel.
Het meisje leest een boek.
De klas gaat naar gym.

Slide 3 - Slide

Ik
vandaag
loop
naar school.

Slide 4 - Drag question

straks
loopt
Hij
naar huis.

Slide 5 - Drag question

te laat?
zij
Komt
vandaag

Slide 6 - Drag question

Wat is een goede zin?
A
Yordan gaat morgen naar de film.
B
Naar de film morgen gaat Yordan.
C
Yordan morgen gaat naar de film.
D
Gaat morgen naar de film Yordan.

Slide 7 - Quiz

Denk ook aan...
Hoofdletters
Een hoofdletter staat aan het begin van de zin. 
Een naam heeft ook een hoofdletter.
Punten
Een punt staat aan het eind van de zin.

Slide 8 - Slide

Maak een goede zin:
Morgen-Marin-gaat-naar de bibliotheek.

Slide 9 - Open question

Weet je nog?
wie
doet
wat
waar
wanneer

Slide 10 - Slide

wanneer

Slide 11 - Slide

wanneer
in de ochtend
in de middag
in de avond
in de nacht

in de = 's
's ochtends               's avonds
's middags                's nachts

Slide 12 - Slide

wanneer
in de lente
in de zomer
in de herfst
in de winter

in de = 's
in de lente             in het herfst
's zomers                's winters

Slide 13 - Slide

wanneer

om 8 uur 's ochtends
om 2 uur 's middags
om 10 uur 's avonds

Slide 14 - Slide

wanneer
tijdens

tijdens het douchen
tijdens de les
tijdens het sporten
tijdens het tv kijken

Slide 15 - Slide

wanneer
     doet
     wie
het meisje              eet                          's ochtends
de kinderen           lezen                       's middags       
de broers                spelen                    's avonds          mama                     doucht                    om 5 uur 
oma                         slaapt                      om 10 uur    
nu jij !

Slide 16 - Slide

wanneer
     doet
     wie
nu jij !
wat
de jongen
oma
de buurman
het meisje
mama
hij

gooit
eet
belt
doucht
pakt
schopt
's ochtends
om 3 uur
in de avond
's winters
vanavond
na de les
een bal
een boterham
met de telefoon
een boek
met een eend
haar jas

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Op welke plaats in de zin
staat het tweede werkwoord altijd?
A
op de eerste plaats
B
op de tweede plaats
C
in het midden
D
aan het einde

Slide 19 - Quiz

Wat is het tweede werkwoord in deze zin?

Ik ga zaterdag kleren kopen.
A
ga
B
zaterdag
C
kleren
D
kopen

Slide 20 - Quiz

zin 3
zin 4
Mijn vader ....
een taart ....
Hij ....
van in de keuken ....
gaat
bakken
houdt
staan

Slide 21 - Drag question

zin 5
zin 6
Saar ....
een nieuwe broek ....
Zij ....
naar de supermarkt ....
wil
kopen
moeten
lopen

Slide 22 - Drag question

zin 7
zin 8
Mijn zus ....
morgen koffie ....
Wij ....
samen ....
komt
drinken
gaan
praten

Slide 23 - Drag question

zin 9
zin 10
Wij ....
haar oma ....
Hij ....
de weg niet ....
gaan
bezoeken
kan
vinden

Slide 24 - Drag question

zin 11
zin 12
De kinderen ....
een ijsje ....
Mijn tante ....
een nieuwe auto ....
mogen
eten
wil
kopen

Slide 25 - Drag question

zin 13
zin 14
Mijn moeder ....
piano ....
Jullie ....
de muziek ....
kan
spelen
kunnen
horen

Slide 26 - Drag question

zin 15
zin 16
De jongen ....
zelf thee ....
De kinderen ....
snoepjes ....
mag
zetten
willen
pakken

Slide 27 - Drag question

zin 17
je
oversteken
daar
kunt
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 28 - Drag question

zin 18
ik
vanavond
ga
koken
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 29 - Drag question

zin 19
mijn opa
maken
soep
wil
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 30 - Drag question

Slide 31 - Video

Zoek de werkwoorden in de zin:


Mia gaat morgen zwemmen.

A
gaat
B
morgen zwemmen
C
gaat zwemmen
D
zwemmen

Slide 32 - Quiz

Wat is 'Mia' in deze zin?
Mia gaat morgen zwemmen.
A
wie of wat
B
de rest van de zin
C
het eerste werkwoord (de persoonsvorm)
D
het tweede werkwoord

Slide 33 - Quiz

Wat is 'gaat' in deze zin?
Mia gaat morgen zwemmen.
A
wie of wat
B
de rest van de zin
C
het eerste werkwoord (de persoonsvorm)
D
het tweede werkwoord

Slide 34 - Quiz

Wat is 'morgen' in deze zin?
Mia gaat morgen zwemmen.
A
wie of wat
B
de rest van de zin
C
het eerste werkwoord (de persoonsvorm)
D
het tweede werkwoord

Slide 35 - Quiz

Wat is 'zwemmen' in deze zin?
Mia gaat morgen zwemmen.
A
wie of wat
B
de rest van de zin
C
het eerste werkwoord (de persoonsvorm)
D
het tweede werkwoord

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Video

Maak nu zelf een zin over
het weekend

Slide 38 - Open question