Maandag 29.03.21

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Was machen wir heute?

1. Presse und Sprache

2. Wiederholen Grammatik - die Fälle

1. Gehst du gern ins Theater? Warum (nicht)? Schreibe auf.

2.Mache Notizen und spreche dann in deiner Lerngruppe:

a) Was ist ein Gedicht? Schreibe eine Erklärung.

b) Magst de Gedichte? Warum (nicht)?

3. Stell dir vor: Ein Schauspieler ruft dich an und liest dir ein Gedicht vor. Wie findest du diese Situation?

De Antworten schrijf je in de dia hieronder:

Antworten:

a)
b)
c)

We gaan nu verder met de naamvallen

Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staat de derde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Hoe vind je een bepaald zinsdeel?

zin in een andere tijd zetten

wie/wat + gez + ond

wie/wat + gez

aan/voor wie?

gezegde

lijdend voorwerp

onderwerp

meewerkend voorwerp

Welke voorzetsels krijgen altijd de 4e nv?

Geef de juiste naamval aan.

Die Feuerwehr musste DEN HILFLOSEN KATER retten.

1. 1e: onderwerp
2. 3e: meewerkend voorwerp
3. 4e: lijdend voorwerp

Geef de juiste naamval aan.

UNSER NACHBAR schiebt sein Auto aus der Garage.

1. 1e naamval: onderwerp
2. 3e naamval: meewerkend voorwerp
3. 4e naamval: lijdend voorwerp

Geef de juiste naamval aan.

Mein Bruder schenkt MEINER MUTTER ein Buch.

1. 1e naamval: onderwerp
2. 3e naamval: meewerkend voorwerp
3. 4e naamval: lijdend voorwerp

Wir schenken Laura einen Blumenstrauß.

Wat is in deze zin het onderwerp?

1. einen Blumenstrauß
2. Laura
3. schenken
4. Wir

Heute räumen mein Bruder und ich das Zimmer auf.

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

1. das Zimmer
2. heute
3. mein Bruder
4. ich

Die Polizisten übergaben der Frau ihre gestohlene Geldbörse.

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

1. der Frau
2. die Polizisten
3. ihre gestohlende Geldbörse

De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de .... 

1. der-Gruppe
2. ein-Gruppe

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval

1. der
2. das
3. die
4. dem

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval

1. die
2. der
3. dem
4. den

Mannelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval

1. der
2. dem
3. das
4. den

welke woorden horen bij de:
der Gruppe

1. dies-
2. mein-
3. solch-
4. manch-

welke woorden horen bij de:
der Gruppe

1. dein-
2. ihr-
3. dem
4. die

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...

1. der-Gruppe
2. ein-Gruppe

Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.

1. DER-Gruppe
2. EIN-Gruppe

Welches Wort gehört nicht zu der Ein-Gruppe?

1. ein
2. kein
3. euer
4. manch

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe

1. dein-
2. mein-
3. unser-
4. den

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe

1. euer-
2. dies-
3. Ihr-
4. ihr-

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?

1. sie
2. Sie
3. euch
4. ihn

Het persoonlijk voornaamwoord jij in de 3e naamval is?

1. du
2. dich
3. ihr
4. dir

Het persoonlijk voornaamwoord het in de 3e naamval is?

1. es
2. ihm
3. mir
4. sie

Het persoonlijk voornaamwoord jullie in de 1ste naamval is?

1. ihr
2. euch
3. Ihnen
4. euer

Het persoonlijk voornaamwoord zij in de 4de naamval is?

1. ihr
2. ihn
3. sie
4. Sie

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. persoonsvorm

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Meine Mutter hat einen kleinen Bruder.
Welke naamvallen zitten in deze zin

1. 1e + 4e
2. 3e + 4e
3. 1+3e

Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund

1. Der Junge, den Hund
2. Das Junge, der Hund
3. Der Junge, der Hund
4. Den Junge, den Hund

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.

1. Die Mann, das Kind
2. Der Mann, die Kind
3. Der Mann, das Kind
4. Die Mann, den Kind

Vul de juiste naamvallen in:
D... Kinder sehen d... Frau

1. Die Kinder, das Frau
2. Die Kinder, die Frau
3. Das Kinder, der Frau
4. Das Kinder, die Frau

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann schenkt d... Kind ein Kaugummi.

1. Die Mann, das Kind
2. Der Mann, die Kind
3. Der Mann, dem Kind
4. Die Mann, den Kind

Vul de juiste naamvallen in:
Mein... Frau gibt unser... Kind ein... Buch.

1. Mein Frau, unsem Kind, ein Buch
2. Meine Frau, unserem Kind, ein Buch
3. Meine Frau, unserem Kind, eines Buch
4. Meiner Frau, unser Kind, ein Buch

Kennst (jij)..... (hem) .....?

1. du - ihn
2. du - ihm
3. dir - ihn
4. dich - ihm

Dies... Männer kaufen ein.... Auto.

1. Diese - einer
2. Diesen - einen
3. Diese - ein
4. Diese - einem

Heb je nu de naamvallen goed geleerd?

😒🙁😐🙂😃

Wat heb je vandaag geleerd?

Hausaufgaben 

Leer alles over de naamvallen 

Je kunt verder met de naamvallen oefen op de site: 

https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm