dinsdag 28.05.24

Was machen wir heute?
1. Wir Üben Wörter A und machen  Übung 3
2. Wir arbeiten weiter mit Kapitel 8
3. Ken je al alle woorden van Kapitel 7?
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir heute?
1. Wir Üben Wörter A und machen  Übung 3
2. Wir arbeiten weiter mit Kapitel 8
3. Ken je al alle woorden van Kapitel 7?

Slide 1 - Slide

Wörter Kapitel 7
1. de keuken
2. openbaar ververvoer 
3. verhuizen
4. de vuilnisbak
5. de wastafel 
6. de plattegrond van de stad
7. de straat
8. de tram
9. rijtjeshuizen
10. op de begane grond
11. de voetgangerstunnel 
12. het verkeerslicht
13. heet zebrapad 
14. daar

15. afslaan
16. het kruispunt
17. tegenover
18. rechtdoor
19. aan de andere kant
20. de trap
21. het behang
22. het plafond
23. huren
24. verwarmen
25. meubels
26. de woonkamer 
27. de televisie
28. het bureau

timer
10:00

Slide 2 - Slide

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 3 - Quiz

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 4 - Quiz

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 5 - Quiz

Mannelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 6 - Quiz

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dies-; solch ; manch; welch;
B
mein-; kein; sein; ihr;

Slide 7 - Quiz

Welke woorden horen bij de der- groep?

Slide 8 - Open question

Übung 3 - Wörter A
1. Wir lesen zusammen die Wörter A aus der Wörterliste A
2. Mache jetzt Übung 3 
3. Die Antwort Übung 3:


Slide 9 - Slide

Übung 3 - Wörter A
3. Die Antwort Übung 3:

1 Mischling 2 Tierarzt 3 Herde 4 streicheln 5 füttern 6 Ziel
7 Versuchstier 8 Wissenschaftler 9 Haustier 10 Vogel
Lernen für die nächste Stunde die Wörter aus der Wörterliste A

Slide 10 - Slide

Leer nu zo veel mogelijk Woorden uit H 8 en vooral A en B
timer
10:00

Slide 11 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche:
1. Ik ga verhuizen.
2. In (3) mijn kamer heb ik een televisie. 
3. De kast staat naast (neben +3) de bank. 
4. De woonkamer is erg helder en ik vind het leuk. 
5. Ik mag mijn kamer zelf inrichten.
6. De badkamer (das Badezimmer) heeft een toilet en een wastafel 

Slide 12 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche:
1.  Ich werde umziehen. 
2. In meinem Zimmer habe ich einen Fernseher. 
3. Der Schrank steht neben der Couch. 
4. Das Wohnzimmer ist richtig hell und es gefällt mir sehr. 
5. Ich darf mein Zimmer selber einrichten. 
6.  Badezimmer hat eine Toilette und ein Waschbecken. 

Slide 13 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche:
1. Op de eerste verdieping is een slaapkamer.
2. De voetgangerstunnel gaat door het centrum. 
3. Je mag door deze straat rechtdoor lopen.
4. Het station is tegenover (+3) het verkeerslicht. 
5. In de buurt is het rustig
6. Ik loop door de wijk.
7. De twee-onder-een-kapwoning heeft een toilet, een trap, een raam en een tuin.
8. De boerderij heeft een werkkamer.
9.Ik ga in (+3) een rijtjeshuis wonen.
10. Dit bos is erg druk en heeft veel lawaai. 

Slide 14 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche:
1.  Im ersten Stock ist ein Schlafzimmer.
2. Der Fußgängertunnel geht durch das Zentrum.
3. Du darfst durch diese Straße geradeaus laufen (gehen).
4. Der Bahnhof ist gegenüber der Ampel.
5. In der Näher ist es ruhig.
6. Ich laufe durch das Viertel.
7.  Das Doppelhaus hat eine Toilette, eine Treppe, ein Fenster und einen Garten.
8. Der Bauernhof hat ein Arbeitszimmer 
9. Ich werde in einem Reihenhaus wohnen. 
10. Dieser Wald ist belebt und hat viel Lärm. 

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Vertaal deze zin:
Deze wetenschapper aait de papegaai

Slide 17 - Open question

Vertaal:
Welke hond blafft?

Slide 18 - Open question

vertaal:
Sommige vogels doen een kat na.

Slide 19 - Open question

Vertaal:
Zonder mijn huisdier ben ik ziek

Slide 20 - Open question

Jouw Hond blafft en bijt.

Slide 21 - Open question

Welke woorden horen bij de ein- Groep

Slide 22 - Open question

Wat is het verschil tussen de der- groep en de ein- groep

Slide 23 - Mind map

Welke woorden horen bij de voorzetsel +4

Slide 24 - Open question

Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 25 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 26 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 27 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quiz

Meine Mutter hat einen kleinen Bruder.
Welke naamvallen zitten in deze zin
timer
1:00
A
1e + 4e
B
3e + 4e
C
1+3e

Slide 29 - Quiz


Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund
A
Der Junge, den Hund
B
Das Junge, der Hund
C
Der Junge, der Hund
D
Den Junge, den Hund

Slide 30 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 31 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Kinder sehen d... Frau
A
Die Kinder, das Frau
B
Die Kinder, die Frau
C
Das Kinder, der Frau
D
Das Kinder, die Frau

Slide 32 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann schenkt d... Kind ein Kaugummi.
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, dem Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 33 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
Mein... Frau gibt unser... Kind ein... Buch.
A
Mein Frau, unsem Kind, ein Buch
B
Meine Frau, unserem Kind, ein Buch
C
Meine Frau, unserem Kind, eines Buch
D
Meiner Frau, unser Kind, ein Buch

Slide 34 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?
A
sie
B
Sie
C
euch
D
ihn

Slide 35 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord jij in de 3e naamval is?
A
du
B
dich
C
ihr
D
dir

Slide 36 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord het in de 3e naamval is?
A
es
B
ihm
C
mir
D
sie

Slide 37 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord jullie in de 1ste naamval is?
A
ihr
B
euch
C
Ihnen
D
euer

Slide 38 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord zij in de 4de naamval is?
A
ihr
B
ihn
C
sie
D
Sie

Slide 39 - Quiz

Kennst (jij)..... (hem) .....?
A
du - ihn
B
du - ihm
C
dir - ihn
D
dich - ihm

Slide 40 - Quiz

Dies... Männer kaufen ein.... Auto.
A
Diese - einer
B
Diesen - einen
C
Diese - ein
D
Diese - einem

Slide 41 - Quiz


m
v
o
mv
1.
der
die
das
die
3.
4.
Vul aan:

Slide 42 - Open question


m
v
o
mv
1.
3.
einem
einer
einem
keinen (n)
4.
Vul aan:

Slide 43 - Open question

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 44 - Mind map

Wat moet nog geoefend of uitgelegd worden?

Slide 45 - Mind map

Slide 46 - Link

Slide 47 - Video