Grammatica en spelling

Welkom
Grammatica 
oefenen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
Grammatica 
oefenen

Slide 1 - Slide

Het sneeuwt, dus ik ben gaan schaatsen.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 2 - Quiz

Helaas ben ik mijn sleutels kwijt, net als vorige week.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 3 - Quiz

Dit zwembad is klein, maar voor de kleine precies goed.
A
enkelvoudig
B
smaengesteld

Slide 4 - Quiz

Noem 2 signaalwoorden bij het tekstverband: oorzaak en gevolg.

Slide 5 - Open question

Noem 2 signaalwoorden bij het tekstverband: doel-middel.

Slide 6 - Open question

Signaalwoord voor een concluderend verband?
A
maar
B
dus
C
als
D
omdat

Slide 7 - Quiz

signaalwoord voor het tekstverband vergelijking.
A
daarom
B
net zo
C
voordat
D
zoals

Slide 8 - Quiz

Hij werkt, omdat hij geld nodig heeft.
A
onderschikking
B
nevenschikking

Slide 9 - Quiz

Hij werkt, dus hij verdient.
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 10 - Quiz

Ik heb altijd gelijk, want ik weet het gewoon. "...ik weet het gewoon" =
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 11 - Quiz

Nadat ik drie uur had gefietst, was ik volkomen uitgeput. "Nadat ...gefietst"=
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 12 - Quiz

Ze hebben allebei getraind voor de wedstrijd. Ze =
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Maar die was erg zwaar.
Die =
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
pers vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 14 - Quiz

Waarom doe je dat? je=
A
bez vnw
B
pers vnw
C
wed vnw
D
betrek vnw

Slide 15 - Quiz

Mijn opa zet altijd het vuilnis buiten. Mijn =
A
bez vnw
B
pers vnw
C
aanw vnw
D
wed vnw

Slide 16 - Quiz

Het huis aan de Meidoornstraat dat/wat/die afgebrand is, was van mijn zus.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 17 - Quiz

De coronamaatregelen gaan niet door, dat/wat/die ons goed uitkomt, want wij willen op reis.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 18 - Quiz

Mijn tante, met wie/waarmee ik altijd zwem, gaat nu ineens hardlopen.
A
met wie
B
waarmee

Slide 19 - Quiz

Het paard, met wie/waarmee ik vaak naar de Veluwe ben geweest, is overleden.
A
met wie
B
waarmee

Slide 20 - Quiz

De blaren, door wie/waardoor ik niet meer kon zitten, waren ondragelijk.
A
door wie
B
waardoor

Slide 21 - Quiz

Ik heb .... vergist in jouw capaciteiten.
A
me
B
je
C
m'n
D
uw

Slide 22 - Quiz

Ik ben groter als/dan jij/jou.
A
als/jij
B
als/jou
C
dan/jij
D
dan jou

Slide 23 - Quiz

Is dat ...... stuk taart?
A
jou
B
mijn
C
onze
D
u

Slide 24 - Quiz

Hij is leuker dan ....
A
ik
B
mij
C
uw
D
jou

Slide 25 - Quiz

Maak een zin met een dubbele ontkenning.

Slide 26 - Open question

In die boerderij spookt een hond elke zaterdag rond. (ontleed de zin) Ow, LV etc

Slide 27 - Open question

De politie heeft alle inwoners van Rotterdam een brief gestuurd. Ontleed (ow, wwg, bwb etc)

Slide 28 - Open question

aan, voor, boven, onder, naast, in =
A
zelfst nmw
B
voorzetsels
C
bijwoorden
D
aanw. vnw

Slide 29 - Quiz