wk 06: les 1 - Woordsoorten

Behaviour in the class - start of the lesson

  • Enter class
  • Phone in phone bank
  • Sit down in seating plan and coats off
  • Notebook, pen, textbooks (if necessary) on desk
  • Sit quietly until teacher is ready to start the lesson.
  • The teacher should not have to say anything! 

timer
2:00
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Behaviour in the class - start of the lesson

  • Enter class
  • Phone in phone bank
  • Sit down in seating plan and coats off
  • Notebook, pen, textbooks (if necessary) on desk
  • Sit quietly until teacher is ready to start the lesson.
  • The teacher should not have to say anything! 

timer
2:00

Slide 1 - Slide

Donderdag 8 februari - 2HAT1
  • 10 minuten stillezen
  • Herhaling grammatica jaar 1: woordsoorten
  • Aan de slag!














timer
10:00

Slide 2 - Slide

Herhaling woordsoorten
  • Zelfstandig naamwoord (mensen, dieren, dingen, eigennamen)
  • Lidwoord (de, het, een)
  • Bijvoeglijk naamwoord (zegt iets over het zelfstandig naamwoord)
  • Bijwoord (zegt iets over een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord)
  • Voorzetsel (op, in, uit, achter, naar, met, naast)('kast-woordjes')
  • Werkwoorden (hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden)
  • Voornaamwoorden (persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord)

Slide 3 - Slide

3 soorten werkwoorden
  • Hulpwerkwoord (hww)
  • Zelfstandig werkwoord (zww)
  • Koppelwerkwoord (kww)

Ik eet een pizza. (eet = zww)
Ik heb een pizza gegeten. (heb = hww, gegeten = zww)
Ik ben blij. (ben = kww)
Er zijn 6 koppelwerkwoorden
- zijn
- worden
- blijven
- blijken
- lijken
- schijnen

Slide 4 - Slide

Waarom een voornaamwoord?
A. Tante had een boek aan Jan gegeven. Jan bedankte tante voor het boek. Tante vertelde Jan dat het boek erg leuk was.

B. Tante had een boek aan Jan gegeven. Hij bedankte haar voor het boek. Ze vertelde hem dat het erg leuk was. 


Slide 5 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 6 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord. 

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft een bezit aan. 
Het kan bijvoeglijk of zelfstandig in een zin voorkomen. 
Bij zelfstandig gebruik staat er een lidwoord voor. 

voorbeeld
Heb je haar samenvatting gebruikt? --> bijvoeglijk gebruikt
Je kunt beter de zijne gebruiken.  --> zelfstandig gebruikt

Slide 8 - Slide

Let op!
Ben je jouw kluissleutel kwijt? 
jouw = bezittelijk voornaamwoord

Deze kluissleutel is van jou
jou = persoonlijk voornaamwoord 

  

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst iets of iemand aan. 

Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden: 
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze: deze school, die sporter.
Bij een het-woord gebruik je altijd dit of dat: dit huis, dat gebouw.

Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. 
Het vervangt dan woorden die je er achter kunt denken. 
Geef dat (boek) eens aan! 


Slide 11 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) heeft betrekking 
op een woord dat of een woordgroep die eerder in een zin is genoemd: dat, die, wat, wie



Slide 12 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
1. Het mooiste wat ik kon vinden, is dit cadeau. 
2. Het hondje dat daar zit, is heel lief. 
3. De kinderen wie hij het sprookje vertelde, luisterden aandachtig. 
4. De repetitie die we vorige week hebben gemaakt, was erg moeilijk.

Slide 13 - Slide

Aan de slag!
Maak de vragen op de volgende slides.

Slide 14 - Slide

Tot welke woordsoort behoren de volgende woorden?
ik , hij , wij , jullie
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de persoonlijke voornaamwoorden uit deze zin:

Gisteren zag ik Antoinette en zij zei blozend tegen mij: 'Jouw broer is erg knap!'
A
ik
B
ik - zij
C
ik - zij - mij
D
ik - zij - mij - jouw

Slide 16 - Quiz

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 17 - Quiz

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez zijn=pers
B
mijn=bez zijn=bez
C
mijn=bez, op=pers, zijn=bez
D
mijn=bez zijn=zww

Slide 18 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Loosdrecht jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 19 - Quiz

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 20 - Quiz

Ik heb het vanmorgen in de krant gelezen.

'het' is een ...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Dit is niet onze boom, maar hun boom.

'onze' is een ...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Die rode fiets is van jou.

'jou' is een ...
A
bezittelijk voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt, zit in de aula.

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de zin?
A
Het
B
dat
C
hij
D
er is geen betr.vnw

Slide 24 - Quiz

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de volgende zin:
Dat lieve meisje is van de trap gevallen
A
Dat
B
is
C
de
D
er is geen betrekkelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Het schilderij ... je hebt opgehangen hangt scheef.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 26 - Quiz

Het schilderij dat je hebt opgehangen hangt scheef.
dat =
A
betrekkelijk vnw
B
persoonlijk vnw
C
aanwijzend vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 27 - Quiz

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord
A
deze
B
die
C
dat
D
daarlangs

Slide 28 - Quiz

"wat" is een aanwijzend voornaamwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
die, dit
B
jouw, mijn
C
ik, jij

Slide 30 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij hem

Slide 31 - Quiz

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 32 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden kunnen er hetzelfde uitzien als persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Wat is een voornaamwoord?
A
Een woord dat verwijst naar dingen.
B
Een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen.
C
Eerste persoon, tweede persoon, derde persoon etc.
D
Hetzelfde als rangtelwoorden

Slide 34 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn

Slide 35 - Quiz

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 36 - Quiz

Welke voornaamwoorden kunnen zowel een persoonlijk als een bezittelijk voornaamwoord zijn?
A
haar
B
hem

Slide 37 - Quiz

'Je' kan persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook bezittelijk voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quiz

Welke woordsoort is 'Mijn'?

Slide 39 - Open question

Welk woordsoort is 'in'?

Slide 40 - Open question

Wat voor woordsoort is 'Marieke'

Slide 41 - Open question

Benoem de onderstreepte woordsoorten.

Slide 42 - Open question

Welk woordsoort is 'snelweg'?

Slide 43 - Open question

Benoem de onderstreepte woordsoorten.

Slide 44 - Open question

Benoem de onderstreepte woordsoorten.

Slide 45 - Open question

Benoem de onderstreepte woordsoorten.

Slide 46 - Open question

Einde van deze les

Slide 48 - Slide