Doen of zijn? (wg of ng?)
1. Hij kan goed voetballen, joh! hww + zww = wg
2. Hij lijkt een goede voetballer te worden, joh! kww + nw = ng
3. Hij schijnt goed te kunnen voetballen, joh! hww + zww = wg
4. Hij voetbalt goed, joh! zww = wg
5. Hij wordt een goede voetballer, joh! kww + nw = ng
6. Hij blijkt een voetballer te zijn, joh! kww + nw = ng