6. Welke drie soorten zenuwen (zenuwbanen) kennen we?
Slide 8 - Open question
7. Wat is de functie van het hormoon acetylcholine en hoe wordt dit hormoon gevormd?
A
Werkt bloedvat vernauwend, gevormd door zenuwprikkel aan de motorische eindplaatjes
B
Werkt bloedvat verwijdend -> vlekkerige roodheid, gevormd door zenuwprikkel aan motorische eindplaatjes
C
Werkt bloedvat verwijdend -> egale roodheid, gevormd door zenuwprikkel aan sensibele eindplaatjes
D
Werkt bloedvat verwijdend -> egale roodheid, gevormd door zenuwprikkel aan motorische eindplaatjes
Slide 9 - Quiz
8. Het sympatisch systeem beïnvloed de stofwisseling van het lichaam in actie
Waar
Niet waar
Slide 10 - Poll
8. Het parasympatische systeem bevorderd de spijsvertering en werkt remmend op alle andere organen.
Waar
Niet waar
Slide 11 - Poll
9. Er zijn drie soorten bloedcellen. Benoem de bloedcellen met hun functie
Slide 12 - Open question
10. Het omzetten van lichaamsvreemde voedingsstoffen tot lichaamseigen stoffen noemen we:
A
Assimilatie
B
Katabolisme
C
Dissimilatie
Slide 13 - Quiz
11. Amylase maakt een begin met de afbraak van zetmeel (koolhydraat) in het voedsel. In welk orgaan begint de afbraak van zetmeel?
A
In de maag
B
In de dikke darm
C
In de mondholte
Slide 14 - Quiz
12. Welke uitspraak is juist?
I. Colibacteriën die in de dikke darm leven, tasten overgebleven voedselresten aan. II. Colibacteriën vormen voor ons lichaam zeer nuttige vitaminen zoals Vitamine B complex en vitamine K.
A
Uitspraak 1 is juist, uitspraak 2 onjuist.
B
Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 juist.
C
Beide uitspraken zijn juist
Slide 15 - Quiz
13. Welke vitaminen zijn in vet oplosbaar?
A
Vitamine B, C en D
B
Vitamine A, D, E en K
C
Vitamine B en C
Slide 16 - Quiz
14. Welke mineralen zorgen voor de opbouw van beenderen?
A
Calcium en fosfor
B
Calcium en jodium
C
Natrium en kalium
Slide 17 - Quiz
15. Natrium en kalium spelen een belangrijke rol bij
A
Vochthuishouding van het lichaam
B
Opbouw van de beenderen en het gebit
C
Een goede werking van de schildklier
Slide 18 - Quiz
16. IJzer is noodzakelijk voor de aanmaak van
A
Kooldioxide
B
Hemoglobine
C
Witte bloedcellen
Slide 19 - Quiz
17. Hoe vindt de uitscheiding van kooldioxide voornamelijk plaats?
A
Via de huid
B
Via de longen
C
Via de nieren
Slide 20 - Quiz
18. De ingeademde lucht bestaat uit:
A
16% zuurstof
B
20% zuurstof
C
24% zuurstof
Slide 21 - Quiz
19. Wat is de functie van de nieren?
A
Ze scheiden water, zout en schadelijke stoffen uit.
B
Ze regelen de samenstelling en de hoeveelheid lichaamsvloeistoffen en regelen de zuurgraad van het bloed.
C
Ze regelen de samenstelling en de hoeveelheid lichaamsvloeistoffen, regelen de zuurgraad
van het bloed en scheiden water, zout en schadelijke stoffen uit.
Slide 22 - Quiz
20. Welke cellen spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling?
A
Rode bloedcellen
B
Lymfocyten
C
Bloedplaatjes
Slide 23 - Quiz
21. Wat zijn granulocyten?
A
Dit zijn witte bloedcellen die worden aangemaakt in het rode beenmerg.
B
Dit zijn rode bloedcellen die worden aangemaakt in het rode beenmerg.
C
Dit zijn bloedplaatjes
Slide 24 - Quiz
22. Waar in het hart ontspringt de longslagader?
A
Uit de rechter boezem
B
Uit de linker kamer
C
Uit de rechter kamer
Slide 25 - Quiz
23. Wat is de functie van erytrocyten?
A
Ze maken ziekteverwekkende stoffen onschadelijk.
B
Ze dienen voor het vervoer van zuurstof.
C
Ze maken weefselvocht aan
Slide 26 - Quiz
24. De lymfecirculatie heeft geen pompsysteem, maar wordt in beweging gehouden door:
A
De bloedstroom en de eigen stuwkracht.
B
Het samentrekken van de spieren en de bewegingen van het middenrif.
C
Beide antwoorden zijn juist.
Slide 27 - Quiz
25. Waar worden lymfocyten gevormd?
A
In de lymfeknopen
B
In de lymfeknopen en in de milt
C
In de lymfeknopen, in de milt en in de lever
Slide 28 - Quiz
26. Welke bewering over lymfeknopen is juist?
A
De lymfeknopen maken rode bloedcellen aan.
B
In de lymfeknopen worden afvalstoffen uitgescheiden.
C
In de lymfeknopen worden ziektekiemen gefagocyteerd.
Slide 29 - Quiz
27. Wat is er aan de hand bij spataders?
A
De aderwand is sterk verkleind en de kleppen sluiten niet meer goed.
B
De aderwand is sterk verwijd en de kleppen sluiten niet meer goed.
C
De aderwand is normaal, maar de kleppen sluiten niet meer goed.
Slide 30 - Quiz
28. Waar in het lichaam is het antidiuretisch hormoon (ADH) werkzaam?
A
In de nieren
B
In de lever
C
In de geslachtsorganen
Slide 31 - Quiz
29. Wat voor roodheid veroorzaakt histamine?
A
Egale roodheid
B
Vlekkerige roodheid
C
Helemaal geen roodheid
Slide 32 - Quiz
30. In welk opzicht is de alvleesklier een exocriene klier?
A
Vanwege de productie van insuline
B
Vanwege de productie van enzymen
C
Vanwege de productie van glycagon
Slide 33 - Quiz
31. Welke kwab van de hypofyse produceert hormonen?
A
Alleen de voorkwab
B
Alleen de achterkwab
C
Zowel de voorkwab als de achterkwab
Slide 34 - Quiz
32. Wat is het regelcentrum van het zenuwstelsel?
A
De hypothalamus
B
Het ruggenmerg
C
De kleine hersenen
Slide 35 - Quiz
Zelfstandig werken/ huiswerk
Oefen theorie examen fysiologie 2
Slide 36 - Slide
Ik voel me goed voorbereid op het theorie examen fysiologie