This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Het lichaam gebruikt eiwitten:
A
Als bouwstof voor lichaamcellen
B
Om energie om te zetten
C
Versterking van je botten
D
Voor verbranding van vet
Slide 1 - Quiz
Vitamine D maakt je lichaam zelf aan...
A
Als je regelmatig melk drinkt
B
Als je regelmatig sport
C
Als je regelmatig in de zon bent
D
Als je veel groente eet
Slide 2 - Quiz
In welk voedingsmiddel zitten koolhydraten?
A
Brood
B
Kaas
C
Melk
D
Vlees
Slide 3 - Quiz
Met welk dieet moet je het meest opletten dat je genoeg vit. B12 binnen krijgt?
A
Glutenvrij
B
Lactosevrij
C
Veganistisch
D
Vegetarisch
Slide 4 - Quiz
Wortels bevatten veel
A
Vitamine A
B
Vitamine B
C
Vitamine C
D
Vitamine D
Slide 5 - Quiz
Welk mineraal heb je extra nodig als je bloedarmoede hebt?
A
IJzer
B
Kalium
C
Magnesium
D
Zink
Slide 6 - Quiz
timer
1:00
Verschil tussen macro- en microvoedingsstoffen
Slide 7 - Mind map
Macrovoedingsstoffen geven energie en bevatten calorieën.
Microvoedingsstoffen hebben dat niet.
Van macrovoedingsstoffen eet je grote hoeveelheden en van microvoedingsstoffen kleine hoeveelheden.
Slide 8 - Slide
timer
1:00
Wat weet jij van vezels?
Slide 9 - Mind map
Als je niet genoeg vezels eet dan kan je meer gaan eten dan je nodig hebt omdat je lichaam niet aangeeft dat je vol zit. Ook kan het voor darmproblemen en een slechte stoelgang zorgen.
Slide 10 - Slide
Ei
A
Verzadigd vet
B
Onverzadigd vet
Slide 11 - Quiz
Roomboter
A
Verzadigd vet
B
Onverzadigd vet
Slide 12 - Quiz
Vette vis (haring)
A
Verzadigd vet
B
Onverzadigd vet
Slide 13 - Quiz
Chips
A
Verzadigd vet
B
Onverzadigd vet
Slide 14 - Quiz
Welke vitamine zit vel in de afgebeelde groente?
A
Vitamine A
B
Vitamine C
C
Vitamine E
D
Vitamine K
Slide 15 - Quiz
Stelling I: Voor een gezond gewicht en het behoud daarvan moet je net zoveel energie eten als je verbruikt. Stelling II: Energiebalans betekent dat je net zoveel voedingsstoffen zoals vitaminen en mineralen binnen krijgt als je nodig hebt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 16 - Quiz
Waar staat de afkorting THT voor?
A
Tenminste houdbaar tot
B
Technisch houdbaar tot
C
Te houden tot
D
Toekomst houdbaar tot
Slide 17 - Quiz
timer
1:00
Adviezen over gezond eten
Slide 18 - Mind map
Adviezen over gezond eten
Eet gevarieerd
Eet niet te vet
Eet niet te veel en beweeg
Eet veel groente, fruit en brood
Eet veilig (let goed op bij omgaan met voedsel)
Eet niet te veel zout
Slide 19 - Slide
timer
1:00
Wat denk je aan bij veilig eten?
Slide 20 - Mind map
Veilig eten
Kopen (let op houdbaarheidsdatum)
Wassen (was je handen vaak en goed met zeep)
Scheiden (zorg dat rauw en bereid voedsel niet met elkaar in contact komen.
Verhitten (verhit warm eten goed)
Koelen (bewaar bederfelijke producten in de koelkast)
Slide 21 - Slide
In welk van van de schijf van vijf hoort tofu thuis?
A
Brood, graanproducten en aardappelen
B
Groente en fruit
C
Smeer- en bereidingsvetten
D
Zuivel, noten, vis, peulvruchten, vlees en ei
Slide 22 - Quiz
In welk van van de schijf van vijf hoort olijfolie thuis?
A
Brood, graanproducten en aardappelen
B
Groente en fruit
C
Smeer- en bereidingsvetten
D
Zuivel, noten, vis, peulvruchten, vlees en ei
Slide 23 - Quiz
Rauw vlees en bereid vlees moet je gescheiden houden omdat:
A
Er is kans op kruisbesmetting
B
Er is kans op vermindering van voedingswaarde
C
Het kan daardoor bederven
D
Het daardoor minder lang te bewaren
Slide 24 - Quiz
Wat is een gezondheidsclaim?
A
Calcium is goed voor de kalkhuishouding
B
Nu met 30% minder suiker
C
Rijk aan omega-3 vetzuren
D
Volledig biologisch afbreekbaar
Slide 25 - Quiz
Wat betekent het als er E-nummers op een etiket staan?
A
Dat er kleurstoffen en smaakstoffen zijn toegevoegd
B
Dat het een light product ofwel vetarm is
C
Dat het product een effect heeft op de gezondheid
D
Dat er rekening is gehouden met natuur en milieu
Slide 26 - Quiz
timer
1:00
Noem omstandigheden die van invloed zijn op je eetgewoontes
Slide 27 - Mind map
Omstandigheden die invloed hebben op je eetgewoontes
Waar je geboren bent
Wat je van thuis meekrijgt
Of je gezamelijk eet
Of je ouders veel thuis zijn
Of je uit een dorp of stad komt
Of er thuis veel of weinig geld is voor eten
Wat je ouders voor werk doen
Slide 28 - Slide
timer
1:00
Waarom eten mensen geen vlees?
Slide 29 - Mind map
Waarom eten mensen geen vlees?
Dierenwelzijn
Milieu (besparen energie en uitstoot CO2)
Voedselverdeling (graan kan beter naar mensen dan naar koeien)
Gezondheid (vlees is niet nodig)
Geloofsovertuiging
Slide 30 - Slide
Stelling I Een moslim mag tijdens het vasten alleen eten als het donker is Stelling II Tijdens de Ramadan mogen moslims niet roddelen
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 31 - Quiz
Wat houdt koosjer eten in?
A
In overeenstemming met de spijswetten
B
In overeenstemming met de tien geboden
C
Dieren zijn op rituele wijze geslacht
D
Dieren zijn op een diervriendelijke manier geslacht
Slide 32 - Quiz
Boeddhisten eten geen:
A
Tomaten
B
Uien
C
Andijvie
D
Wortels
Slide 33 - Quiz
Anorexia komt evenveel bij jongens en meisjes voor
A
Juist
B
Onjuist
Slide 34 - Quiz
Jongeren met anorexia hebben vaak een negatief zelfbeeld
A
juist
B
onjuist
Slide 35 - Quiz
Welke voedingsstof eet je minder als je een hoge bloeddruk hebt?
A
Peper
B
Suiker
C
Vet
D
Zout
Slide 36 - Quiz
In een energie beperkt dieet zitten producten met minder......
A
calorieën
B
suiker
C
koolhydraten
D
vet
Slide 37 - Quiz
Gluten zitten in:
A
Brood
B
Fruit
C
Groente
D
Vis
Slide 38 - Quiz
In welk voedingsmiddel zit lactose?
A
Eieren
B
Olie
C
Melk
D
Tofu
Slide 39 - Quiz
Wat zijn gezondheidsdeterminanten?
A
Factoren die de gezondheid beïnvloeden
B
Factoren om hygiënisch te werken
C
Factoren om stress te voorkomen
D
Factoren voor verantwoord voedingsgedrag
Slide 40 - Quiz
Geef aan bij welke gezondheidsdeterminant bewegen het beste past:
A
Persoonsgebonden factoren
B
Omgevingsfactoren
C
Leefstijl
Slide 41 - Quiz
Geef aan bij welke gezondheidsdeterminant genotsmiddelen het beste past:
A
Persoonsgebonden factoren
B
Omgevingsfactoren
C
Leefstijl
Slide 42 - Quiz
Geef aan bij welke gezondheidsdeterminant welvaart het beste past:
A
Persoonsgebonden factoren
B
Omgevingsfactoren
C
Leefstijl
Slide 43 - Quiz
Een gen is een klein onderdeeltje van een cel dat:
A
Erfelijke eigenschappen kan bepalen
B
Fysieke gezondheid kan beïnvloeden
C
Omgevingsfactoren kan beïnvloeden
D
Voedingsgedrag kan beïnvloeden
Slide 44 - Quiz
Een van de dingen die genetisch bepaald kan zijn is: