Week 2 Nederlands 2M

Nederlands 2M week 2
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Nederlands 2M week 2

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Slide

Afspraken in de les



  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Nieuw Nederlands, een schrift, een leesboek, een agenda en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => in je tas!
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 4 - Slide

Huiswerk weektaak 2
Maak opdracht 1 t/m 6 op bladzijde 82 en 83



Slide 5 - Slide

Week 2  - 10 januari t/m 
14 januari 2022
  • Vervolg grammatica zinsdelen en woordsoorten.
  • Start meewerkend voorwerp. Nog nakijken?
  • bziwb - code LessonUp
  • Lezen aan het begin van de les. Rapport 1 en 2: leesniveau 1 en 2. Rapport 3 niveau 2.
  • Dinsdag 25 januari: so grammatica 

Slide 6 - Slide

PTD rapportperiode 2 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel 
Tijd
Weging
Herk.

201
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 3 en H. 4
45 min
1
Nee
202
PW
Lezen H. 3 en 
H. 4 en ws H. 3 en H. 4
45 min
3
Nee
203
SO
Schrijven zakelijke e-mail + presentatie film 
45 min
1
Nee

Slide 7 - Slide

Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 8 - Slide

Herhaling vorige les
Voor de vakantie zijn we gestart met: grammatica en zinsdelen, het lijdend voorwerp. Deze week gaan we door/herhalen we het meewerkend voorwerp.

Slide 9 - Slide

Leerdoelen
Deze week leer/kun je:

  • het meewerkend voorwerp van een zin vinden.
  • je kunt verwijswoorden op een goede manier gebruiken.

Slide 10 - Slide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt  uitleg.

Slide 11 - Slide

Meewerkend voorwerp (bladzijde 106)
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is of aan wie iets verteld of gegeven wordt. Een mv kan beginnen met aan, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je het er meestal wel voor zetten. Als het wel met aan begint, moet je het kunnen weglaten. Soms moet je dan wel iets aan de woordvolgorde veranderen.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Verwijswoorden (bladzijde 82)
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.

Voorbeeld:
Mouna is blij. Mouna heeft twee euro gevonden op straat.
beter: Mouna is blij. Zij heeft twee euro gevonden op straat.
ook goed: Mouna is blij, want zij heeft twee euro gevonden op straat.

Slide 14 - Slide

Verwijswoorden (bladzijde 82)

het-woorden
onzijdig het, zijn, dat, dit

de-woorden
mannelijk hij, hem, zijn die, deze

vrouwelijk zij/ze, haar die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun, die, deze

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Maken
  • Maak opdracht 1 t/m 6 op bladzijde 82/83

Slide 18 - Slide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald? 

Weet je nu/kun je nu:

  • het meewerkend  voorwerp van een zin vinden.
  • wat verwijswoorden ijn?

Slide 19 - Slide

Nakijken

Slide 20 - Slide

Huiswerk weektaak 50

Maak opdracht 1 t/m 5 op bladzijde 106/107

Opdracht 1 zie bord

Slide 21 - Slide

Opdracht 2 en 3 bladzijde 107
1 aan een liefhebber uit Oss = mv
2 het zesjarige jongetje = ow
3 de klas = mv
4 De winnaars van de loterij = ow
5 Daniël en Gwen = mv
6 Vincent van Gogh = lv
1 nee
2 ja
3 nee
4 ja
5 nee
6 ja




Slide 22 - Slide

Opdracht 4 bladzijde 107
1 ow = Loubna; wg = schonk in; lv = een beker chocolademelk; mv = voor iedereen
2 ow = ik; wg = zal verkopen; lv = mijn oude fiets; mv = aan wie
3 ow = de verhuizers; wg = mochten parkeren; lv = de verhuisauto; mv = -
4 ow = de scheidsrechter; wg = gaf; lv = een gele kaart; mv = Jonathan
5 ow = Levi; wg = heeft gekocht; lv = een bos bloemen; mv = voor haar
6 ow = een man; wg = was aan het trommelen; lv = -; mv = voor een enthousiast publiek

Slide 23 - Slide

Opdracht 5 bladzijde 107
1 - a (Daan / gaf / mij / een tip.)
2 - d (Die uitnodiging / had / ik / aan jou / gestuurd.)
3 - c (Heb / jij / Eliza / jouw telefoonnummer / doorgegeven?)
4 - b (Kay / heb / ik / een geheim / verteld.)


Slide 24 - Slide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald? 

Weet je nu/kun je nu:

  • het meewerkend  voorwerp van een zin vinden.

Slide 25 - Slide

Weektaak afgerond!!!

Slide 26 - Slide