This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Unit 4 lesson 2
“ I go by train almost every day.
Which mode of transport do I use?”
Slide 1 - Slide
Write down which means of transport you know
Slide 2 - Mind map
Het lesdoel
Aan het einde van de Engelsles zijn jullie actief bezig geweest met het oefenen van Engelse woorden door de woorden te spreken, te schrijven en door zelf te bewegen.
Slide 3 - Slide
The course of the lesson
- Task 1: Lets talk - Task 2: Quiz - Task 3: Come up with your own questions - To evaluate
Slide 4 - Slide
Task 1: Lets talk
Fast = Platform = Late = Railway station = In a hurry = Slowly = Quickly = Meter = Taxi driver = To depart =
Slide 5 - Slide
Task 2: quiz
Slide 6 - Slide
1. Betekent fast langzaam of snel in het Engels?
Langzaam Snel
Slide 7 - Slide
2. Ik ga naar het treinstation en ik wacht op het perron of taxidriver?
Perron Taxidriver
Slide 8 - Slide
3. Ik zet één stap. Dit is een meter of centimeter?
Meter Centimeter
Slide 9 - Slide
4. Fast en quickly betekenen beide snel?
Niet waar Waar
Slide 10 - Slide
5. Ik ga op Schiphol naar de departures om te vertrekken?
Waar Niet waar
Slide 11 - Slide
6. Ik heb haast betekent in het Engels?
In a blurry In a hurry
Slide 12 - Slide
7. Wat zit in een auto om jou naar huis of bestemming te brengen?
Perron Taxidriver
Slide 13 - Slide
8. Op een treinstation wacht ik op mijn trein. Wat is treinstation in het Engels? Antwoord
Railway station Train
Slide 14 - Slide
9. Ik ben altijd te laat. In het Engels betekent laat?
Late Fast
Slide 15 - Slide
10. Ik vertrek morgen met het vliegtuig naar Rome. Welk woord hoort bij deze zin?
Slowly To depart
Slide 16 - Slide
Task 3: Come up with your own questions
timer
1:00
Slide 17 - Slide
To evaluate
Aan het einde van de Engelsles zijn jullie actief bezig geweest met het oefenen van Engelse woorden door de woorden te spreken, te schrijven en door zelf te bewegen.