Gramática Capítulo 2: En camino

• Spaans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

Gramática Capítulo 2: 

En camino

Het werkwoord 'ESTAR'

Het werkwoord ESTAR betekent net zoals het werkwoord SER

het werkwoord ZIJN in het Nederlands. Het is een onregelmatig werkwoord, dit betekent dat je het echt uit je hoofd moet leren.

We gebruiken het werkwoord ESTAR onder andere om aan te geven:

WAAR iets of iemand is  (waar iets of iemand zich bevindt)

HAY

Als je wilt zeggen ER IS of ER ZIJN dan gebruik je het woordje       HAY

Bijvoorbeeld: 

Hay una fiesta en el pueblo (Er is een feest in het dorp)

Hay dos piscinas en el hotel ( Er zijn twee zwembaden in het hotel)

El instituto __________ (is) cerca de mi casa.

1. estoy
2. estás
3. está
4. estamos

___________ (wij zijn) en el centro comercial

1. Estoy
2. Está
3. Estáis
4. Estamos

________ (ik ben) en casa.

1. Estoy
2. Estás
3. Está
4. Estamos

__________ (jullie zijn)cerca de la estación de trenes.

1. Estamos
2. Está
3. Estáis
4. Están

La farmacia ______ (is)al lado del hospital.

1. estoy
2. está
3. están
4. estamos

________ (er zijn) dos centros comerciales en esta ciudad.

1. Hay
2. Están
3. Estar
4. Estamos

De vraagwoorden!

De vraagwoorden wie, wat, waar, waarom, wanneer, welke en hoeveel krijgen altijd een accent. Zo kun je ze goed herkennen!

¿Quién / Quiénes? ----> Wie (enkelvoud/meervoud)

¿ Qué? ------> Wat

¿Dónde? ------> Waar

¿Por qué?------> Waarom

¿Cuándo? -----> Wanneer

¿Cuál / Cuáles? ----> Welke (enkelvoud/meervoud)

¿Cuánto? ------> Hoeveel

¿Quién?

¿ Qué ?

¿Dónde?

¿Por qué?

   Waarom?

    

    Waar?

    Wat?

     Wie?

¿ Cuándo?

¿ Cuál / Cuáles?

¿ Cuánto?

  

     Welke?

   Wanneer?

    Hoeveel?

Regelmatige Spaanse werkwoorden

Spaanse werkwoorden eindigen op -ar, -er, -ir. Meestal zijn deze werkwoorden regelmatig en kun je dus makkelijk leren hoe je ze moet vervoegen. 

Eerst moet je weten hoe je de stam vindt. Dit doe je door de -ar/ -er/-ir weg te halen!

Bijvoorbeeld: Comer. De stam is COM

Hablar. De stam is HABL 

Vivir. De stam is VIV

Van het werkwoord HABLAR zoeken we eerst de stam. Dat is door -AR weg te halen. Dan houden we HABL als STAM over. 

Ik (stam+o), Jij (stam +as), Hij/Zij/U (stam + a), Wij (stam+amos), Jullie (stam+áis), Zij( stam+an)

Buscar

Comer

Vivir

Hablar

Visitar

Saber

querer

willen

zoeken

eten

  weten

praten/ spreken

bezoeken

wonen/leven

______ (ik zoek) los tomates

1. Busco
2. Buscas
3. Buscamos
4. Buscáis

______(we bezoeken) juntos el pueblo

1. Visito
2. Visitas
3. Visitamos
4. Visitáis

_____ (jij woont) en Betanzos

1. Vivo
2. Vives
3. Viven
4. Vivimos

_____ (zij eet) una manzana

1. Como
2. Comes
3. Come
4. Comen

____ (jullie zoeken) el centro comercial

1. Busco
2. Buscas
3. Buscamos
4. Buscáis

¿ _______(weten zij)dónde está el cine?

1. Sabe
2. Sabes
3. Sabemos
4. Saben

Tarea (huiswerk)

Werkboek blz. 47 oefening 24 b/c

Werkboek blz. 48 oefening 25 b/c

Werkboek blz. 48 oefening 26

Let op: gebruik Gramática I van blz. 24 tekstboek!

Vertaal?

Sé que estás ahí dentro

Todos preguntan donde estás

Dicen que intenté tener valor

Y ya no puedo más, déjame entrar!

Ya no nos queda nadie, solo tú y yo

¿Y ahora qué va a pasar?

Hazme un muñeco de nieve