Samenvatting grammatica H1 en H2

Studiewijzer
1 / 28
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 28 slides, with text slides.

Items in this lesson

Studiewijzer

Slide 1 - Slide

Samenvatting grammatica H1 en H2

Slide 2 - Slide

Hoe gaat het met je?
Ik heet ...
Hoe heet jij?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Les 5 - woensdag 20 september 2023

Slide 6 - Slide

Het werkwoord 'ser' (=zijn)

Slide 7 - Slide

Vragen en vertellen over je leeftijd
Hoe oud ben je?
Ik ben ... jaar (oud).
Letterlijk betekent '¿Cuántos años tienes?:
Hoeveel jaren heb jij?

Slide 8 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
  • Het Spaans kent twee soorten zelfstandige 
naamwoorden: mannelijk en vrouwelijk

el niño
el teatro
el pueblo
el aeropuerto
la niña
la iglesia
la ciudad
la universidad
la pared
la organización
la televisión

Slide 9 - Slide

Hoe zat het ook alweer?
Woorden eindigend op een -o zijn (bijna) altijd mannelijk
Woorden eindigend op een -a, -ión of -ad zijn (bijna) altijd vrouwelijk

el camino
los caminos
el pueblo
los pueblos
la plaza
las plazas
la iglesia
las iglesias

Slide 10 - Slide

Woorden die eindigen op andere letters...
el hospital
el equipaje
el corazón
el ascensor
el autobús
el hotel
el hombre
el jamón
el mar
el mes
el sol
el viaje
el limón
el mostrador
el país
la capital
la calle
el tren
la flor
el paraguas
la sal
la gente
la razón
la mujer
la crisis
... kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn!

Slide 11 - Slide

Van enkelvoud naar meervoud
el camino
los caminos
el pueblo
los pueblos
la plaza
las plazas
la iglesia
las iglesias
de weg
het dorp
het plein
de kerk
Na een klinker volgt
een -s

Slide 12 - Slide

Van enkelvoud naar meervoud
el tren
los trenes
el color
los colores
la estación
las estaciones
la ciudad
las ciudades
de trein
de kleur
het station
de stad
Na een medeklinker 
volgt -es

Slide 13 - Slide

Het werkwoord 'tener' (=hebben)
Het werkwoord 'tener' gebruik je bij:

1) bezit van iets
 --> Tengo dos hermanos

2) het vertellen/vragen naar leeftijd
--> ¿Cuántos años tienes?

Slide 14 - Slide

hablar = spreken
Stap 1:
de laatste twee letters haal je weg --> -ar
 habl (dit is de stam)
Stap 2:
achter habl- komen 
zes verschillende uitgangen

Slide 15 - Slide

Werkwoorden op -ar
habl-ar
spreken
trabaj-ar
werken
estudi-ar
studeren
escuch-ar
luisteren
compr-ar
kopen
Voorbeeldzinnen:
Mi mamá habla francés.
Estudio español.
Trabajamos en el supermercado.
Mi hermano compra una casa.
Escucho música hiphop.




Slide 16 - Slide

'Hay' 
Het woordje 'hay'
betekent:

er is (enkelvoud)

er zijn (meervoud)
Hay un parque bonito.           Er is een mooi park.
Hay mucho ruído.                    Er is veel herrie.

Slide 17 - Slide

¿Dónde vives? (= Waar woon jij?)

Slide 18 - Slide

Estar betekent 'zich bevinden'/ 'liggen' (van een plaats of van iemand) - het is een andere vorm van 'zijn'

yo
estoy
ik bevind me                                 ik ben
est-ás
jij bevindt je                                   jij bent
él / ella / ud.
est-á
hij/het bevindt zich                    hij/het is
nosotros
est-amos
wij bevinden ons                        wij zijn
vosotros
est-áis
jullie bevinden je                         jullie zijn
ellos / ellas
est-án
zij bevinden zijn                          zij zijn
Estar = zich bevinden
(ergens zijn)

Slide 19 - Slide

Estar = zich bevinden
Malága está en el sur de España.
Malaga bevindt zich (ligt) in het zuiden van Spanje.
El restaurante está en la calle principal.
Het restaurant bevindt zich (ligt) in de hoofdstraat.
Estoy en clase.
Ik bevind me (ik ben) in de les.
Los bares están en el centro.
De barren bevinden zich (liggen) in het centrum.

Slide 20 - Slide

Verschil tussen 'soy' en 'estoy' 
Soy Laura.
Soy profesora.
Soy de España.
Soy una persona alta  (=lang).

Málaga es una ciudad.
Estoy en la escuela.
Estoy en casa.
Estoy en el parque.
Estoy en Francia.
Estoy feliz.
Estoy bien.
Málaga está en el sur de España.
Zien jullie het verschil???

Slide 21 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord:    de mooie stad - het kleine plein - de oude parken

In het Spaans staan (bijna) alle bijv. nmw. áchter het zelfst. nmw.
la ciudad bonita                                             de mooie stad
la plaza pequeña                                           het kleine plein
los parques antiguos                                  de oude parken


Slide 22 - Slide

Bijv. naamw. op een -o
bonito
mooi
moderno
modern
mucho
veel
barato
goedkoop
ancho
breed
pequeño
klein
Deze bijvoeglijke naamwoorden passen zich aan het zelfstandig naamwoord aan:

el coche bonito              de mooie auto
los coches bonitos        de mooie auto's

la ciudad antigua           de oude stad
las ciudades antiguas   de oude steden

Slide 23 - Slide

Bijv. naamw. op een -o
feo
lelijk
antiguo
oud
poco
weinig
caro
duur
estrecho
smal
primero
eerste
segundo
tweede
Mucho, poco en rangtelwoorden (1e, tweede, etc.) zijn uitzonderingen: die komen wel voor het zelfst. nmw.

Tengo mucho dinero (=geld).
El hotel está en la primera calle (=straat).
Hay poca gente (=mensen).

Slide 24 - Slide

Uitzonderingen: poco - mucho - primero
Mucho (veel), poco (weinig) en rangtelwoorden (1e, tweede, etc.) zijn uitzonderingen: die komen wel vóór het zelfst. nmw.

Tengo mucho dinero (=geld).
El hotel está en la primera calle (=straat).
Hay poca gente (=mensen).
No hay muchos museos en la ciudad.
¡Muchas gracias!


Slide 25 - Slide

Regelmatige werkwoorden op -ir / -er
Spaanse werkwoorden kunnen eindigen op:
- ar                           hablar - estudiar - comprar
- er                           beber - comer 
- ir                             vivir - escribir

Om de regelmatige werkwoorden te kunnen vervoegen, haal je de laatste twee letters weg --> je houdt dan de stam over

Slide 26 - Slide

Ik-vorm & jij-vorm van regelmatige werkwoorden op -ir en -er

Mañana como pizza.
¿Qué comes?

Bebo té y café.
¿Bebes coca cola?

comer
eten
yo
com-o
ik eet
com-es
jij eet
beber
drinken
yo
beb-o
ik drink
beb-es
jij drinkt

Slide 27 - Slide

Ik-vorm & jij-vorm van regelmatige werkwoorden op -ir en -er

Vivo en Rotterdam.
¿Dónde vives?

Escribo una carta (=een brief).
¿A quién escribes?

vivir
wonen
yo
viv-o
ik woon
viv-es
jij woont
escribir
schrijven
yo
escrib-o
ik schrijf
escrib-es
jij schrijft

Slide 28 - Slide