Thema 15 Overtuigen Disk week 1 roze

over·tui·gen
[overtuigde, heeft overtuigd]

duidelijk maken dat iets waar is→
Hoe kan ik mijn docent hiervan overtuigen? 
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 52 slides, with text slides.

Items in this lesson

over·tui·gen
[overtuigde, heeft overtuigd]

duidelijk maken dat iets waar is→
Hoe kan ik mijn docent hiervan overtuigen? 

Slide 1 - Slide

de ac·teur
[acteurs]
de ac·tri·ce [actrices]

iemand die acteert→
Wie van jullie wil graag acteur of actrice worden?

Slide 2 - Slide

het adres
[adressen]

de straat, het nummer en de plaats van een plek→

ik wilde je een brief sturen maar ik wist je adres niet

Slide 3 - Slide

het ar·gu·ment
een reden waarmee je een conclusie voorbereidt→

je moet goede argumenten hebben om mij te overtuigen

Slide 4 - Slide

be·dan·ken
[bedankte, heeft bedankt]

danken voor iets[iemand bedankt iemand(voor iets)]→

Mohammed bedankte me voor de heerlijke maaltijd

Slide 5 - Slide

over·tui·gen
[overtuigde, heeft overtuigd]

duidelijk maken dat iets waar is→
Hoe kan ik mijn docent hiervan overtuigen? 

Slide 6 - Slide

de ac·teur
[acteurs]
de ac·tri·ce [actrices]

iemand die acteert→
Wie van jullie wil graag acteur of actrice worden?

Slide 7 - Slide

het ar·gu·ment
een reden waarmee je een conclusie voorbereidt→

je moet goede argumenten hebben om mij te overtuigen

Slide 8 - Slide

het adres
[adressen]

de straat, het nummer en de plaats van een plek→

ik wilde je een brief sturen maar ik wist je adres niet

Slide 9 - Slide

be·dan·ken
[bedankte, heeft bedankt]

danken voor iets[iemand bedankt iemand(voor iets)]→

Mohammed bedankte me voor de heerlijke maaltijd

Slide 10 - Slide

be·lang·rijk
iets wat belangrijk is, is van groot belang; iemand die belangrijk is, heeft veel invloed→
Gezond eten is belangrijk. 
Goed slapen is belangrijk. 
Tanden poetsen is heel belangrijk. 

Slide 11 - Slide

blij·ken
[bleek, is gebleken]

duidelijk zijn [iets blijkt (uit iets)]→

uit onderzoek blijkt dat jongeren steeds minder lezen

Slide 12 - Slide

bren·gen
[bracht, heeft gebracht]

vervoeren [iemand brengt iemand of iets ergens heen]→

zij brengt elke ochtend haar kinderen naar school

Slide 13 - Slide

dui·de·lijk
iets wat duidelijk is, is gemakkelijk te begrijpen→

gelukkig heeft de leraar alles duidelijk uitgelegd
De les is duidelijk. 

Slide 14 - Slide

het eind
[einden]
de plaats waar iets ophoudt of het moment waarop iets ophoudt=het einde→

aan het eind van de straat moet je naar rechts

Slide 15 - Slide

fan·tas·tisch
iets wat fantastisch is, is heel mooi of heel fijn=geweldig→

ze vond het  klimmen fantastisch!

Slide 16 - Slide

be·lang·rijk
iets wat belangrijk is, is van groot belang; iemand die belangrijk is, heeft veel invloed→
Gezond eten is belangrijk. 
Goed slapen is belangrijk. 
Tanden poetsen is heel belangrijk. 

Slide 17 - Slide

blij·ken
[bleek, is gebleken]

duidelijk zijn [iets blijkt (uit iets)]→

uit onderzoek blijkt dat jongeren steeds minder lezen

Slide 18 - Slide

bren·gen
[bracht, heeft gebracht]

vervoeren [iemand brengt iemand of iets ergens heen]→

zij brengt elke ochtend haar kinderen naar school

Slide 19 - Slide

dui·de·lijk
iets wat duidelijk is, is gemakkelijk te begrijpen→

gelukkig heeft de leraar alles duidelijk uitgelegd
De les is duidelijk. 

Slide 20 - Slide

het eind
[einden]
de plaats waar iets ophoudt of het moment waarop iets ophoudt=het einde→

aan het eind van de straat moet je naar rechts

Slide 21 - Slide

fan·tas·tisch
iets wat fantastisch is, is heel mooi of heel fijn=geweldig→

ze vond het  klimmen fantastisch!

Slide 22 - Slide

fe·li·ci·te·ren
[feliciteerde, heeft gefeliciteerd]
iemand met een bepaalde situatie gelukwensen→

gefeliciteerd met je verjaardag!

Slide 23 - Slide

de fout
[fouten]

iets wat niet juist is→
iets wat niet klopt 

de tekst zat vol met fouten

Slide 24 - Slide

ge·woon
dit woord gebruik je als je vindt dat je iets niet verder uit hoeft te leggen
niet bijzonder
iets dat vaak voorkomt

het is gewoon, niets bijzonders
doe maar gewoon 

Slide 25 - Slide

graag
graag, liever, liefst 

met plezier=

hij gaat graag naar school

Slide 26 - Slide

hard
heel erg, met moeite

Ik doe hard mijn best. 

Slide 27 - Slide

het hart
[harten]
het deel van je lichaam links achter je borst, waar het bloed doorheen beweegt→

vanwege zijn zwakke hart kan hij niet lang lopen

Slide 28 - Slide

fe·li·ci·te·ren
[feliciteerde, heeft gefeliciteerd]
iemand met een bepaalde situatie gelukwensen→

gefeliciteerd met je verjaardag!

Slide 29 - Slide

de fout
[fouten]

iets wat niet klopt of niet juist is→

de tekst zat vol met fouten

Slide 30 - Slide

ge·woon
dit woord gebruik je als je vindt dat je iets niet verder uit hoeft te leggen
niet bijzonder
iets dat vaak voorkomt

het is gewoon, niets bijzonders
doe maar gewoon 

Slide 31 - Slide

graag
graag, liever, liefst 

met plezier=

hij gaat graag naar school

Slide 32 - Slide

hard
heel erg, met moeite

Ik doen hard mijn best. 

Slide 33 - Slide

het hart
[harten]
het deel van je lichaam links achter je borst, waar het bloed doorheen beweegt→

vanwege zijn zwakke hart kan hij niet lang lopen

Slide 34 - Slide

kie·zen
uit verschillende mensen, zaken of mogelijkheden bepalen wie of wat de beste is=uitkiezen→

wie is er als aanvoerder gekozen?

Slide 35 - Slide

la·chen
[lachte, heeft gelachen]
op iets leuks reageren door een geluid te maken dat klinkt als 'hahaha' [iemand lacht]→

we hebben erg gelachen om zijn grappen

Slide 36 - Slide

luk·ken
[lukte, is gelukt]

goed gaan ↔ mislukken

zijn de foto's gelukt?

Slide 37 - Slide

de ma·nier
[manieren]

hoe iets gebeurt of gedaan wordt=de wijze, de methode→

veel lezen is een goede manier om woorden te leren

Slide 38 - Slide

de me·dail·le
een plaatje van goud of zilver dat iemand krijgt die wint of die iets heel goed heeft gedaan→

ze kreeg een medaille omdat ze de wedstrijd had gewonnen

Slide 39 - Slide

na·den·ken
[dacht na, heeft nagedacht]

denken [iemand denkt na (over iets)]→

ik moet nog even over uw voorstel nadenken

Slide 40 - Slide

na·tuur·lijk
zoals iedereen meteen begrijpt→

dat was natuurlijk een grapje

Slide 41 - Slide

oe·fe·nen
[oefende, heeft geoefend]

vaak doen om te leren=repeteren→

hij oefende een paar stukjes op de piano

Slide 42 - Slide

het on·der·werp

dat waarover iets gaat=het thema→

de schrijver heeft over het onderwerp 'Nederland" al eerder geschreven

Slide 43 - Slide

per
voor elk→ de appels kosten veertig cent per stuk

vanaf→ per 1 januari heb ik geen werk meer

met→ ga je per fiets ?

Slide 44 - Slide

po·si·tief
een positief antwoord betekent:ja=

instemmend↔ negatief

ze gaf een positief antwoord op mijn vraag

Slide 45 - Slide

het pro·gram·ma
[programma's]
 een lijst met alle onderdelen van een les, een feest, een congres enz.→ in het programma stond geen pauze aangegeven

Slide 46 - Slide

het praat·je
[praatjes]
een kort gesprekje→ mijn collega kwam even een praatje maken
iets negatiefs dat mensen over iemand vertellen→ er gaan praatjes rond over hem

Slide 47 - Slide

de prijs
[prijzen]

het bedrag dat je voor iets moet betalen→
de prijs voor groenten is afgelopen maand flink gestegen

Slide 48 - Slide

rei·zen
[reisde, heeft gereisd]

een reis maken [iemand reist ergens naartoe]→
ze reist elke dag een uur met de trein naar haar werk

Slide 49 - Slide

rui·len
[ruilde, heeft geruild]

iets geven en er iets anders voor terugkrijgen→

mijn kinderen ruilen 
Pokemon kaarten

Slide 50 - Slide

de ru·zie
[ruzies]
de situatie dat twee of meer mensen boos op elkaar zijn omdat ze een andere mening hebben over iets→ de broers maakten vaak ruzie over wie er achter de computer mocht

Slide 51 - Slide

se·ri·eus
ernstig→ 

is dit een serieuze opmerking of maak je een  grapje?

Mariam is een serieus meisje


Slide 52 - Slide