Di 17 okt. Spelling bnw en Engelse ww.

Terugblik
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
Hoe schrijf je een bijvoeglijk naamwoord?

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Terugblik
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
Hoe schrijf je een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 1 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden 
je gebruikt een bijvoeglijk naamwoord om iets of iemand te beschrijven


Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk 
naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 3 - Slide

het bijvoeglijk naamwoord
Aan het einde van deze les:

- herken je het bijvoeglijk naamwoord 
- weet je ook wat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is.
- weet je hoe je een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord moet spellen

Slide 4 - Slide

Het Bijvoeglijk naamwoord
--> Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Geef in de volgende zinnen aan wat het bijvoeglijk naamwoord is:

Slide 5 - Slide

De
leerling
stond
op
de
school
Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
nieuwe
verkeerde

Slide 6 - Drag question

zelfstandig naamwoord
 Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig
naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
Roos

Lokalen
klein

Slide 7 - Drag question

Spelling bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Slide

Kies het de juiste spelling van het bijvoeglijk naamwoord!
A
de chagrijnige docent
B
de chagrijnig docent

Slide 9 - Quiz

Spelling bijvoeglijk naamwoord.
Welk woord is goed?
A
officieele
B
officiele
C
officiële

Slide 10 - Quiz

Spelling H5
Spelling bijvoeglijk naamwoord

Ik heb vijf (goud) ringen thuis.
A
gouden
B
goude

Slide 11 - Quiz

Spelling H5
Spelling bijvoeglijk naamwoord

De vriendin van mijn broer draagt een (mode) jas.
A
modieuze
B
modeuze
C
modieus

Slide 12 - Quiz

Kies de juiste spelling van het bijvoeglijk naamwoord!
A
de katoenen broek
B
de katoene broek

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste spelling van het werkwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord?

(bekladden) De ......... buitenmuur.
A
bekladde
B
bekladden
C
bekladen
D
bekladden

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste spelling van het bijvoeglijk naamwoord?
(verroesten) Het ......... tuinhek
A
verroestten
B
verroeste
C
verroesten
D
verroestte

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste spelling van het bijvoeglijk naamwoord?
A
reele
B
reële

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste spelling van het werkwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord?

(breken) Het ......... been.
A
gebreken
B
gebroke
C
gebroken
D
gebrooken

Slide 17 - Quiz

Werkwoordspelling Engelse woorden

Slide 18 - Slide

GELEERD?

- je kunt Engelse werkwoorden correct spellen met behulp van het schema werkwoordspelling
spelling: Engelse werkwoordspelling

Slide 19 - Slide

Werkwoorden uit het Engels

Slide 20 - Slide

Werkwoorden uit het Engels
Je past de Nederlandse spelregels toe.

Slide 21 - Slide

(Engelse werkwoorden)
Hij (racen-vt)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 22 - Quiz

Bij werkwoorden uit het Engels gebruik je
A
De Engelse regels
B
De Nederlandse regels

Slide 23 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij ...(racen - vt).
A
Hij racte.
B
Hij racette.
C
Hij racde.
D
Hij racete.

Slide 24 - Quiz

Engelse werkwoorden

Zij hebben ... (volleyballen - vt)
A
Zij hebben gevolleybald.
B
Zij hebben gevolleyballd.

Slide 25 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 26 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Zij hebben (volleyballen)
A
gevolleybald
B
gevolleyballd

Slide 27 - Quiz

Hoe spel je Engelse werkwoorden?
A
Volgens de Nederlandse spellingsregels
B
Volgens de Engelse spellingsregels
C
Volgens aparte spellingsregels
D
Hangt af van het woord. Sommige spelling volgens Nederlandse regels, andere Engels.

Slide 28 - Quiz

Engelse werkwoorden

Welk werkwoord is fout gespeld?
A
hij hockeyde
B
zij mixde
C
zij streste
D
hij tackelde

Slide 29 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij (timen - vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 30 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (barbecueën-vt)
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 31 - Quiz

Engelse werkwoorden schrijf je hetzelfde als Nederlandse werkwoorden.
A
Nee, je schrijft ze op z'n Engels.
B
Nee, er zijn andere regels voor deze woorden.
C
Ja, je schrijft ze precies hetzelfde.
D
Ja, maar er zijn wel een paar uitzonderingen.

Slide 32 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Wij hebben (basketballen)
A
gebasketballd
B
gebasketbald

Slide 33 - Quiz

Huiswerk voor do 19 okt
Maken opdr 6 t/m 8

Werkwoorden uit Engels.
dictee op school

Slide 34 - Slide