Vraagwoorden TC A1 - 1.14 & 2.5

Vraagwoorden 
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vraagwoorden 
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Slide 1 - Slide

Vraagteken

Een vraagteken zet je aan het eind van een vragende zin.
Daarbij gaat de toon iets omhoog aan het eind.

Wie ben jij?
Waar kom je vandaan? 
Wat eet je vandaag

Slide 2 - Slide

Wie ben jij? 
Wie zit naast jou? 
Wie heeft een bril? 

-> vraagt naar mensen of dieren

Slide 3 - Slide

Wat is jouw naam?
Wat is je woonplaats?
Wat is dit? 

-> vraagt naar dingen of activiteit

Slide 4 - Slide

Waar woon je? 
Waar kom je vandaan? 
Waar is het station?

-> vraagt naar plaats

Slide 5 - Slide

Wanneer heb je les? 
Wanneer heb je weekend? 
Wanneer ben je in Nederland gekomen?

-> vraagt naar tijd, datum, dag

Slide 6 - Slide

Hoeveel mannen zitten in de klas?
Hoeveel kost jouw telefoon?
Hoeveel mensen uit Eritrea ken jij?  

-> vraagt naar een getal (1, 2, 3, ...)

Slide 7 - Slide

Wie is jouw docent?
A
Mariël
B
De pen

Slide 8 - Quiz

Wie woont in Arnhem?
A
half drie
B
Kees

Slide 9 - Quiz

Wat is dit?
A
Een puntenslijper
B
Yousef

Slide 10 - Quiz

Wat doe je?
A
gisteren
B
een boek lezen

Slide 11 - Quiz

Waar woont Max?
A
In Velp
B
10 keer

Slide 12 - Quiz

Waar ben je?
A
op school
B
het potlood

Slide 13 - Quiz

Wanneer ga je naar school?
A
op maandag
B
met Zoë

Slide 14 - Quiz

Wanneer heb jij een afspraak?
A
In Den Bosch
B
Op 25 januari

Slide 15 - Quiz

Hoeveel broers heb jij?
A
Mustafa en Julio
B
drie

Slide 16 - Quiz

Hoeveel pennen heb jij?
A
vier
B
rood

Slide 17 - Quiz

Waar is het station?
A
Om 6 uur
B
In het centrum
C
Omdat hij ziek is

Slide 18 - Quiz

Wanneer is het weekend?
A
in Arnhem
B
op zaterdag en zondag
C
mijn broer

Slide 19 - Quiz

Wanneer ga je naar huis?
A
Nederland
B
Omdat ik moe ben
C
Om half vier

Slide 20 - Quiz

Hoeveel dagen zitten in een week?
A
gisteren
B
7
C
Nina

Slide 21 - Quiz

Waar ga je naar toe?
A
naar huis
B
gisteren
C
omdat ik honger heb

Slide 22 - Quiz

Hoeveel zussen heb jij?
A
Nederland
B
Omdat ik moe ben
C
twee

Slide 23 - Quiz

________ moeten we doen?
A
Wie
B
Wat

Slide 24 - Quiz

________ is boos?
A
Wie
B
Wat

Slide 25 - Quiz

____ moet ik schrijven in mijn schrift?
A
Wie
B
Wat

Slide 26 - Quiz

_______ doe je?
A
Wie
B
Wat

Slide 27 - Quiz

_______ ben je thuis? Om 12 uur.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 28 - Quiz

______ is moe?
A
Wie
B
Wanneer

Slide 29 - Quiz

_______ woon jij? In Arnhem.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 30 - Quiz

_______ is het vakantie? Over vijf weken.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 31 - Quiz

_______ is de docent? Zij is op school.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 32 - Quiz

____ drinkt de thee?
A
Wie
B
Wat

Slide 33 - Quiz

Wie _____ ____ ?

Slide 34 - Mind map

Wat _____ ____ ?

Slide 35 - Mind map

Waar _____ ____ ?

Slide 36 - Mind map

Wanneer _____ ____ ?

Slide 37 - Mind map

Hoeveel _____ ____ ?

Slide 38 - Mind map