Woordsoorten 1.1 en 1.2

Grammatica 1
Woordsoorten

1.1 Werkwoorden
1.2 Naamwoorden en lidwoorden
1.3 Voornaamwoorden
1.4 Voegwoord en voorzetsels
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatica 1
Woordsoorten

1.1 Werkwoorden
1.2 Naamwoorden en lidwoorden
1.3 Voornaamwoorden
1.4 Voegwoord en voorzetsels

Slide 1 - Slide

Grammatica 1:
Woordsoorten:

1.1: Werkwoorden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Noem 3 werkwoorden!

Slide 4 - Open question

Hoe vind je de persoonsvorm in de zin?

Slide 5 - Open question

Infinitief
Voltooid deelwoord
Persoons-
vorm
Dit heeft een zin altijd!
Dit is het hele werkwoord
Geeft aan dat iets al is gebeurd.

Slide 6 - Drag question

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Persoonsvorm in de zin?
Op het bedrijfsfeest waren alle medewerkers en hun partners uitgenodigd.
A
Alle medewerkers
B
Uitgenodigd
C
Waren
D
Zijn

Slide 15 - Quiz


Zin: Wat gaan we vanavond doen?

Vraag: Wat voor een woord is doen?
A
Voltooid deelwoord.
B
Persoonsvorm
C
Infinitief
D
Onderwerp

Slide 16 - Quiz

Zin: Heeft u ook een inboedelverzekering afgesloten bij onze maatschappij.

Vraag: Wat voor woord is afgesloten?

A
Voltooid deelwoord.
B
Persoonsvorm.
C
Infinitief.
D
Onderwerp.

Slide 17 - Quiz

Rondvraag
Zijn er over dit onderdeel nog vragen?

Slide 18 - Slide

Er zijn drie lidwoorden.
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quiz

Grammatica 1
Woordsoorten:

1.2 naamwoorden en lidwoorden

Slide 20 - Slide

4. Lidwoorden
Lidwoorden horen bij het zelfstandig naamwoord.
Lidwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord, maar er kunnen wel woorden tussen staan zoals het (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord.


Het kinderdagverblijf.
De leuke groep.
Een goede stageplek.

Slide 21 - Slide

Vul het juiste lidwoord in.

Peter loopt naar (...) derde etage.

Slide 22 - Open question

De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

A
1 lidwoord
B
2 lidwoorden
C
3 lidwoorden
D
4 lidwoorden

Slide 23 - Quiz

Wat is het zelfstang naamwoord in de zin?
Ik heb een tas.
A
Ik
B
heb
C
een
D
tas

Slide 24 - Quiz

Vul het juiste lidwoord in.

Ik heb (...) nieuwe pen.

Slide 25 - Open question

1. Zelfstandig naamwoord
1) Je kunt er vaak de, het of een voorzetten
2) Je kunt ze meestal in het meervoud zetten
3) Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken

fiets - de fiets - fietsen - fietsje
boek - het boek - boeken - boekje

Namen van mensen, plaatsen en landen zijn ook zelfstandig naamwoorden

Slide 26 - Slide

DRIE VRAGEN
3 vragen over het zelfstandig naamwoord

Slide 27 - Slide

Wat is het zelfstang naamwoord in de zin?
Ga jij naar Amsterdam?
A
Ga
B
jij
C
naar
D
Amsterdam

Slide 28 - Quiz

Wat is het zelfstang naamwoord in de zin?
Het gedicht is prachtig
A
Het
B
gedicht
C
is
D
prachtig

Slide 29 - Quiz

Rondvraag
Zijn er over dit onderdeel nog vragen?

Slide 30 - Slide

Oefenen / Huiswerk

Slide 31 - Slide