Bedenk in tweetallen 3 zinnen.
Schrijf deze zinnen 2 keer op.
De eerste keer onderstreep je de persoonsvorm en het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde.Schrijf dit boven de zinsdelen.
De tweede keer benoem je de lidwoorden, zelfstandignaamwoorden en de werkwoorden. Schrijf dit onder de woorden.