Kamertje verhuren 3KDNLTL

Vandaag
  • Jas uit / spullen op tafel / telefoon in de telefoontas
  • Uitleg
  • Kamertje verhuren 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vandaag
  • Jas uit / spullen op tafel / telefoon in de telefoontas
  • Uitleg
  • Kamertje verhuren 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Spelregels
  • Je zit in een groepje van maximaal 4 personen.
  • Je hebt op tafel een pen, kladblaadje, rekenmachine en een kleur stift. 
  • Je krijgt een vraag te zien die je samen met je groepje probeert op te lossen. 
  • Vraag goed? Streepje zetten!
  • Vakje vol? Zet het nummer van jouw groepje in het vak.
  • Team met de meeste kamertjes wint!

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Spelregels

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Een brood haal je in de winkel. Dat komt er niet vanzelf. Als je iets gaat produceren heb je daarvoor middelen nodig. Dit noem je ..
A
Productiecapaciteit
B
Verbruiksmiddelen
C
Productiefactoren
D
Arbeidsproductiviteit

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Ondernemerschap
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Lichamelijke en geestelijke inspanning
Bossen, grond- en delfstoffen
Machines, gebouwen, bedrijfsauto
Combineert  productiefactoren

Slide 5 - Drag question

This item has no instructions

Ondernemerschap
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Loon
Pacht
Rente of huur
Winst

Slide 6 - Drag question

This item has no instructions

Wat is de toegevoegde waarde?
A
Het geld wat de consument betaalt voor het product.
B
De grondstoffen die nodig zijn om een product te maken.
C
Elke bewerking die ervoor zorgt dat het product meer waard wordt.
D
Alles wat in een bedrijfskolom staat.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Een groothandel koopt zijn producten in voor € 950. Zij verkopen het door aan de winkel voor € 1.290. Bereken de toegevoegde waarde.
A
€ 340
B
€ -340
C
€ 2.240
D
€ 950

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent arbeidsintensief?
A
Er zijn veel arbeidskrachten nodig.
B
Er zijn niet veel arbeidskrachten nodig.
C
Er zijn veel machines nodig op het land.
D
Er zijn veel machines voor de arbeiders nodig.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is kapitaalintensief?
A
Als een bedrijf veel medewerkers heeft.
B
Als een bedrijf weinig werknemers heeft.
C
Als een bedrijf veel machines gebruikt bij productie.
D
Als een bedrijf weinig machines gebruikt.

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wat is afschrijving?
A
Bedrag dat je terugkrijgt bij verkoop of inruil van een kapitaalgoed.
B
Tijd waarin een kapitaalgoed in een onderneming gebruikt wordt.
C
Tijd tussen aanschaf en vervanging van een kapitaalgoed.
D
Waardevermindering van een kapitaalgoed.

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions


De formule voor de afschrijving is ..
A
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
B
(restwaarde - aanschafprijs) : aantal gebruiksjaren
C
(aanschafprijs - restwaarde) x aantal gebruiksjaren
D
(aanschafpijs + restwaarde) : aantal gebruiksjaren

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

De nieuwwaarde van een keukeninrichting van een restaurant is € 125.000 en wordt in twaalf jaar afgeschreven. De restwaarde is nog 10% van de aanschafprijs. Bereken de afschrijving.
A
€ 6.375
B
€ 7.375
C
€ 8.375
D
€ 9.375

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is afzet?
A
Het aantal stuks dat je inkoopt.
B
Het aantal stuks dat je verkoopt.
C
De totale verkoopprijs.
D
De totale inkoopprijs.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Hoe bereken je de omzet?


A
Afzet x verkoopprijs
B
Verkoopprijs x inkoopprijs
C
Afzet x winst
D
Winst x verkoopprijs

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

In de sportkantine worden belegde broodjes verkocht voor € 3,20. Deze broodjes zijn ingekocht voor € 2. Er zijn 330 broodjes verkocht. Bereken de omzet.

A
€ 660
B
€ 1.056
C
€ 396
D
€ 1.386

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Met de handel in groente en fruit heb je in een maand € 45.879 omzet. De inkoopwaarde van de producten was € 36.704. De bedrijfskosten zijn € 6.327. Bereken de brutowinst.

A
€ 9.175
B
€ 10.175
C
€ 11.175
D
€ 12.175

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Nettoresultaat bereken je door ..
A
omzet - afzet
B
afzet x verkoopprijs
C
omzet - bedrijfskosten
D
brutowinst - bedrijfskosten

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn voorbeelden van bedrijfskosten?
A
Afschrijvingskosten, btw en verzekeringen.
B
Btw, energiekosten en loon.
C
Huur, loon en promotiekosten.
D
Inkoopwaarde, huur en reclamekosten.

Slide 19 - Quiz

Kapitaal = rente / huuropbrengsten
Arbeid = salaris / loon
Natuur = Pacht
Ondernemerschap = Winst
De verkoopprijs bestaat uit:

A
Inkoopprijs + btw
B
Brutowinst + btw opslag
C
Brutowinst + btw
D
Inkoopprijs + brutowinst

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

De inkoopprijs van een boeket rozen € 7,80. De brutowinstopslag is 125%. Bereken de verkoopprijs van een boeket.

A
€ 9,55
B
€ 17,75
C
€ 9,75
D
€ 17,55

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de consumentenprijs?
A
Verkoopprijs + btw
B
Inkoopprijs + btw
C
Winst + btw
D
Verkoopprijs

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

De inkoopprijs van een jas is € 50. De brutowinst is 88%. De btw is 21%. Bereken de consumentenprijs.

A
€ 110,74
B
€ 111,74
C
€ 112,74
D
€ 113,74

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

De consumentenprijs van een jas is € 50. De btw is 21%. Bereken de btw.

A
€ 7,68
B
€ 8,68
C
€ 9,68
D
€ 10,68

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions