Werkwoordsvormen

Project grammatica spelling en formuleren

werkwoordsvormen
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Project grammatica spelling en formuleren

werkwoordsvormen

Slide 1 - Slide

Deze les
  • Lesdoel
  • Herhaling persoonsvorm, naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde
  • Herhaling koppelwerkwoord, hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord
  • Aan de slag met:
  • Hoofdstuk 4.7 grammatica zinsdelen
  • Hoofdstuk 4.8 grammatica woordsoorten
  • (zie studiewijzer --> project grammatica, spelling en f...)

Slide 2 - Slide

Lesdoel
  • Herhaling werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
  • Herhaling koppelwerkwoord, hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Slide 3 - Slide

Wat is het verschil tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde?

Slide 4 - Open question

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Annabel heeft een rode jas gekocht
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Quiz

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
De jas van Annabel is rood
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Quiz

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Mijn vriend is leraar
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk deel?
Wat is het naamwoordelijk deel?

Slide 8 - Open question

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Mijn vriend wil leraar worden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Wat is het gezegde?
Mijn vriend wil leraar worden.

Slide 10 - Open question

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Sophie verkoopt haar fiets
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Zij schijnt haar fiets verkocht te hebben.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zij schijnt haar voetbal verkocht te hebben.

Slide 13 - Open question

Wat is het verschil tussen een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord?

Slide 14 - Open question

Wat is gekocht in deze zin:
Ik heb een nieuwe fiets gekocht.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 15 - Quiz

Wat is willen in deze zin:
Ik zou mijn playstation willen verkopen.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 16 - Quiz

Wat is heeft in deze zin:
De zon heeft mooie stralen.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Aan de slag
  • download het document "project grammatica, spelling en formuleren van de studiewijzer
  • werk samen met je buur 
  • 15 minuten
  • Grammatica zinsdelen hs. 4.7 opdracht (6,) 7 (p. 57-58)
  • Grammatica woordsoorten hs. 4.8 opdracht (6,) 7, 9, 10 (p. 62-64)
  • Grammatica zinsdelen hs. 5.7 (4,) 5, 6, 10, 12, 13, 15 (p. 121-127)

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Theorieblok doorlezen
Neem 5 minuten om de theorieblokken op bladzijde 58, 123,  186-187 en 193 door te lezen.
timer
5:00

Slide 20 - Slide

Aan de slag
- Ga weer in de groepjes zitten.
- Lees goed in het boekje wat je moet doen.
- Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).
Maken: 
• Spelling werkwoorden hs. 1 opdracht 2, 4, 5 (p 58)
• Spelling werkwoorden hs. 2 opdracht 1, 3, 4 (p 123)
• Spelling werkwoorden hs. 3 opdracht 1, 3, 4, 9 (p 193)
Grammatica woordsoorten hs. 3 opdracht 1, 4, 6, 7 (p.185-191). Online!

Slide 21 - Slide

Lesdoel
• Je weet dat er in elke zin minstens één werkwoord staat.
• Je weet hoe je een de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en een persoonsvorm in de verleden tijd correct moet spellen.
• Je kunt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm
• in de verleden tijd correct spellen.

Slide 22 - Slide

controlevragen
• Wat is het verschil tussen de ik-vorm en de stam?
• Waarom moet je voor de spelling van de werkwoordsvorm persoonsvorm tegenwoordige tijd en persoonsvorm verleden tijd weten wat het onderwerp en de persoonsvorm in de zin zijn?
• Naar welke woorden in de zin kijk je nog meer voor de spelling van de werkwoordsvorm persoonsvorm tegenwoordige tijd of de persoonsvorm verleden tijd?
• Wat is het verband tussen de vorige les en deze les?

Slide 23 - Slide