Op2.wk2.werkgroep4 online

Op2.wk2.werkgroep4 online
1 / 14
next
Slide 1: Slide
VerpleegkundeHBOStudiejaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Op2.wk2.werkgroep4 online

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Conform de DSM-5 worden de neurocognitieve stoornissen onderscheiden in 3 hoofd categorieën zijn dat?
A
Delier, uitgebreide neurocognitieve stoornis, beperkte neurocognitieve stoornissen
B
Uitgebreide neurocognitieve stoornis
C
Beperkte neurocognitieve stoornis

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Welke uitspraak of uitspraken over een delier is/zijn juist?

A
Bij een delier hoeft er niet altijd sprake te zijn van bewustzijnswisselingen en aandachts- en concentratiewisselingen in de loop van de dag
B
Een delier begint meestal tamelijk acuut binnen enkele uren of dagen
C
Bij een delier is sprake van een onderliggend lichamelijk aandoening, intoxicatie of onttrekking van een middel (zoals een drug of medicatie)

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Verslavende middelen kunnen op basis van hun werking worden onderscheiden in drie soorten namelijk: stimulerende middelen, verdovende middelen en bewustzijn veranderende middelen.
welk antwoord is juist?

A
Onder de verdovende middelen horen onder andere: koffie, tabak en cocaïne.
B
Onder de stimulerende middelen hoort onder andere methadon en heroïne.
C
Onder bewustzijnveranderende middelen horen onder meer hasj en lsd

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Comorbiditeit: de pathologie bij verslaafde mensen is vaak complex. Waar wordt dit door
gekenmerkt?
A
Comorbiditeit is het gelijktijdig voorkomen van somatische stoornissen die een direct of indirect gevolg zijn van verslavende middelen.
B
Comorbiditeit is het gelijktijdig voorkomen van andere psychiatrische stoornissen.
C
Beide antwoorden zijn juist

Slide 5 - Quiz

Comorbiditeit betekent dat je één of meer (chronische) aandoeningen hebt naast de hoofddiagnose waar de meeste aandacht naar uitgaat. 
Een combinatie van middelengebruik met een psychotische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis, een stemmingsstoornis of een angststoornis. we spreken dan van..........
A
Comorbiditeit
B
Dubbele diagnose
C
Polydrugsgebruik

Slide 6 - Quiz

Wanneer er twee of meer diagnoses tegelijkertijd spelen spreken we van een meervoudige diagnose of comorbiditeit. Het één kan de oorzaak zijn voor de ander of ze versterken elkaar. Wanneer je naast je verslaving nog een andere verslaving of psychische stoornis hebt spreken we van een dubbele diagnose.
Mensen met een verslaving doorlopen tijdens iedere behandeling een proces van herstel
waarbij een aantal doelstellingen centraal staat. Deze doelstellingen worden samengevat als
de vier R’s. Welk antwoord is juist?
A
Bij remoralisatie straalt de verpleegkundige altijd hoop uit, ondanks alle ellende van de betrokkene.
B
Bij rehabilitatie richt de behandeling zich op symptomatisch herstel en verminderen van symptomatische stress
C
Bij remediatie richt de behandeling zich op de verbetering van het functioneren op meerdere levensgebieden

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

De verpleegkundige speelt een belangrijke rol binnen de verslavingszorg. hopeloosheid en verlies van betekenis zijn centrale begrippen waar de verpleegkundige aandacht voor moet hebben. De verpleegkundige herkent deze gevoelens en maakt ze bespreekbaar. Hoe wordt hopeloosheid ook wel genoemd?
A
Terugval
B
Empatisch zijn
C
Demoralisatie

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat houdt het begrip detoxificatie in?
A
Een behandelingsproces waarbij het biologisch evenwicht van een persoon wordt hersteld
B
Het inzetten van een formeel beloningssysteem voor het bevorderen van gedragsverandering
C
Gedragstherapeutische technieken die zicht op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Eén van de interventies van de verpleegkundige bij detoxificatie is het verantwoord ontgiften. Welk antwoord over ontgiften is juist?
A
De verpleegkundige mag ervan uitgaan dat na het detoxificatieproces de patiënt ‘’uitbehandeld’’ is.
B
De verpleegkundige geeft voorlichting aan de patiënt over het proces van detoxificatie als de patiënt hier gezien de inname van middelen toe in staat is.
C
De verpleegkundige geeft voorlichting aan de patiënt en zijn omgeving over het proces van detoxificatie als de patiënt hier gezien de inname van middelen toe in staat is.

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Mensen met een verslaving kunnen te maken krijgen met met een ‘’terugval"of "uitglijder". Welke antwoorden zijn juist?
A
Bij een uitglijder heeft iemand het verslavende middel éénmalig gebruikt na het stoppen met het middel
B
Bij een terugval heeft iemand het verslavende middel éénmalig gebruik na het stoppen met het middel
C
Beide antwoorden zijn juist

Slide 11 - Quiz

Een terugval is het moment dat iemand weer een middel gebruikt na dat een tijd lang niet te hebben gedaan. Die persoon was gestopt met gebruik en gebruikt weer opnieuw. Het kan ook zijn dat iemand een enkele keer heeft gebruikt na het stoppen, dit wordt ook wel een uitglijder genoemd.
De neurocognitieve stoornissen delier en dementie lijken erg op elkaar. Welk antwoord is juist?
A
Bij een delier is er een acuut begin en een snel en grillig verloop
B
Bij zowel een delier als dementie is er een zeer wisselend toestandsbeeld
C
Dementie kan met een goede behandeling verholpen worden. Een delier is moeilijker te genezen.

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Het proces van cognitieve achteruitgang kan ingedeeld worden in verschillende stadia
A
1. Beginnende geheugenstoornissen, desoriëntatie, 2 langzame geheugenachteruitgang 3 voortdurende beweging, 4 vegeteren
B
1. Beginnende geheugenstoornissen en desoriëntatie , 2. Duidelijke geheugenachteruitgang, 3. voortdurende beweging, 4 vegeteren
C
1. Beginnende geheugenstoornissen en desoriëntatie, 2 duidelijke geheugenachteruitgang, 3 stoornissen in het bewegingsapparaat, 4 vegeteren

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Bij de bejegening van en omgang met patiënten met NAH (niet aangeboren hersenletsel)
worden meestal de 4 K's van Lindenhoff gehanteerd. Wat zijn deze 4 K's?
A
Kort, krachtig, konsekwent, kansrijk
B
kort, krachtig, konsekwent, kontinu
C
kort, konkreet, konsekwent, kontinu

Slide 14 - Quiz

Kort
Formuleer kort en zakelijk. Gebruik korte zinnen, één onderwerp tegelijk
Konkreet
Formuleer concreet. Voorbeeld: geef een washandje aan en zeg: “Ga je maar wassen.”.
Konsequent
Formuleer consequent door eenduidig te zijn in je taalgebruik. Bied voorspelbare ondersteuning.
Kontinue
Zorg dat naasten en hulpverleners steeds dezelfde begeleiding bieden.
Kreatief
De “K’s” vormen geen keurslijf, wees creatief in de begeleiding, zonder de 4 k’s uit het oog te verliezen