Les 6 A2

leerdoelen
✅ Je kan scheidbare werkwoorden herkennen en gebruiken.
✅ Je kan de grammatica uit de vorige les herhalen en toepassen.
✅ Je leert nieuwe woorden en oefent hiermee.
✅ Je kan een dictee maken en je spelling verbeteren.
✅ Je kan een tekst lezen op A2-niveau en begrijpen.
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

leerdoelen
✅ Je kan scheidbare werkwoorden herkennen en gebruiken.
✅ Je kan de grammatica uit de vorige les herhalen en toepassen.
✅ Je leert nieuwe woorden en oefent hiermee.
✅ Je kan een dictee maken en je spelling verbeteren.
✅ Je kan een tekst lezen op A2-niveau en begrijpen.

Slide 1 - Slide



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 2 - Slide

1. Herhaling scheidbare werkwoorden en vorige les
2. Grammatica  
3. Nieuwe woorden + oefening
4. Dictee
5. Lezen A2

Slide 3 - Slide

 woorden 
1. Mijn nieuwe appartement is heel __________. Er is veel ruimte om te bewegen.
2. Hij heeft veel __________ gehad, want hij vond meteen een goede baan.
3. Wij gaan volgende maand naar een groter huis __________.
4. Jullie hebben een baby gekregen! __________ met de geboorte van jullie dochter!
5. De woonkamer heeft grote ramen, waardoor er veel __________ binnenkomt.
6. De __________ van dit huis is erg hoog. We betalen elke maand €1200.

Slide 4 - Slide

Ik ........ een briefje voor mijn docent ..... (ophangen)

Slide 5 - Open question

Zij ....... haar kamer vanavond ......
(opruimen)

Slide 6 - Open question

Ik ....... mijn vriend ......
(ophalen)

Slide 7 - Open question

Mohamed ....... de les uit het boek ......
(overschrijven)

Slide 8 - Open question

Zij ....... hun huis morgen ......
(schoonmaken)

Slide 9 - Open question

Maak zoveel mogelijk nieuwe werkwoorden
passen
schuiven
drinken
pakken
nemen
bellen
maken
in
op
aan
af
uit
voor

Slide 10 - Drag question

Slide 11 - Link

Spreekoefening
1. Wat doe je graag?
2. Wat doe je niet graag?
3. Het is zomer. Wat vind je leuk om te doen?
4. Het is winter. Wat vind je leuk om te doen?
5. Ik ben gek op fietsen. En jij?

Slide 12 - Slide

Nieuwe woorden + oefening
direct              De jongen is direct. Hij zegt alles wat hij denkt. 
het doel         Jan spaart veel. Het doel is een ander huis kopen. 
dromen (van)        Ik droom van een baan in het buitenland. 
eenzaam                   Ik heb geen familie en vrienden. Ik voel me eenzaam. 
de eigenschap        Ik ben niet altijd netjes. Dat is een slechte eigenschap van me. 
enthousiast              Sanne is een heel enthousiaste vrouw. Ze vindt veel dingen leuk. 
fluiten                         Onder de douche fluit ik vaak een liedje. 
gastvrij                       Wij zijn heel gastvrij. Iedereen is welkom. 
het gedrag                Dat kind lacht nooit. Ik maak me zorgen over zijn gedrag. 
het gereedschap     Heb jij het gereedschap om een schilderij op te hangen? 
de gevangenis           Krijgen mensen in de gevangenis alleen water en brood? 

Slide 13 - Slide

Welk woord hoort hierbij?
1. Als je iets heel graag wilt bereiken, dan heb je een duidelijk __________.
2. Hij zegt altijd meteen wat hij denkt, zonder na te denken. Hij is __________.
3. Ik heb niemand om mee te praten en voel me vaak alleen. Ik ben __________.
4. Zij is altijd vrolijk en vindt veel dingen leuk. Ze is een heel __________ persoon.
5. Iedereen heeft goede en slechte kanten. Dat is een __________ van een persoon.
6. Ik wil later graag in een warm land werken. Ik __________ van een baan in Spanje.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Ga je vaak met de auto naar je werk?
We betalen de huur iedere maand op tijd.
Kim gaat morgen naar een nieuwe school.
Gaat hij met jou op vakantie?
Jan leent vaak geld van zijn vrienden
Hou jij van fruit en groente?

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

vul in
Kies uit: door – gebeurt – gemiddeld – gevaarlijk – gisteren – procent – vuur – ziekte
 1. Let op! Het ____ is aan.
 2. Ongeveer acht ____ van de Nederlanders heeft te weinig geld.
 3. Vandaag is José op tijd op haar werk, maar ____ was ze een half uur te laat.
 4. Nederlandse auto’s rijden ____ 37 kilometer per dag.
 5. Ik hoor veel lawaai buiten! Wat ____ daar?
 6. De trein heeft vertraging ____ een technisch probleem.
 7. Teus heeft een vervelende ____. Daarom moet hij naar het ziekenhuis.
 8. Dit is een ____ kruispunt. Let op met oversteken!

Slide 18 - Slide

🧍‍♂️ Toerist: Hallo, mag ik iets vragen?
🚶‍♀️ Bewoner: Ja, natuurlijk!

🧍‍♂️ Toerist: Waar is het station?
🚶‍♀️ Bewoner: Het station is daar, naast de supermarkt.

🧍‍♂️ Toerist: Hoe kom ik daar?
🚶‍♀️ Bewoner: Ga rechtdoor en sla rechtsaf bij de stoplichten.
🧍‍♂️ Toerist: Is het ver?
🚶‍♀️ Bewoner: Nee, het is vijf minuten lopen.

🧍‍♂️ Toerist: Oké, dankjewel!
🚶‍♀️ Bewoner: Graag gedaan, veel plezier!

🧍‍♂️ Toerist: Dank je, fijne dag!
🚶‍♀️ Bewoner: Jij ook, doei!

Slide 19 - Slide

Spreekoefening: De weg vragen


🧍‍♂️ Persoon 1: Hallo, mag ik u iets vragen?
🧍‍♀️ Persoon 2: …………………………………………………………………………………
🧍‍♂️ Persoon 1: Weet u waar de supermarkt is?
🧍‍♀️ Persoon 2: …………………………………………………………………………………
🧍‍♂️ Persoon 1: Moet ik hier rechtdoor of linksaf?
🧍‍♀️ Persoon 2: …………………………………………………………………………………
🧍‍♂️ Persoon 1: Ah, bedankt! Is het ver lopen?
🧍‍♀️ Persoon 2: …………………………………………………………………………………
🧍‍♂️ Persoon 1: Oké, super! Dank u wel en fijne dag!
🧍‍♀️ Persoon 2: …………………………………………………………………………………

Slide 20 - Slide


Pannenkoeken of friet
Zwemmen of yoga
Strand of bergen
Sneeuw of zon
Hond of kat
Koud of warm
Ochtend of avond
Boek of film

Lopen of fietsen
Appel of banaan
Thee of koffie
Winter of zomer
Stad of dorp
Auto of trein
Liever lezen of schrijven?

Slide 21 - Slide

Nieuwe woorden leren
 • weigeren
 • ondanks
 • de gewoonte
 • de paniek
 • enthousiast
 • depressief
 • de uitdaging
Maak met elk woord één zin
1.  Ik weiger mee te doen met de les. 

Slide 22 - Slide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je volgende week leren?

Slide 23 - Slide