Woordsoorten 1&2

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Woordsoorten 1 & 2

Hoe ziet deze les eruit?

Nakijken

Vooruitblik

Lesdoel

Instructie woordsoorten - zn, lw, ww, bn en vz.

Oefenen

Aan de slag!

Nakijken

Vooruitblik

Wie kent één van deze begrippen?

- Zelfstandig naamwoord

- Lidwoord

- Werkwoord

- Bijvoeglijk naamwoord

- Voorzetsel

Lesdoel

In deze les leer je wat de volgende woordsoorten betekenen en kun je ze na deze les in een zin herkennen:

- Zelfstandig naamwoord

- Lidwoord

- Werkwoord

- Bijvoeglijk naamwoord

- Voorzetsel

Zelfstandig naamwoord (zn)

Geeft naam aan mensen, dieren, planten, dingen en begrippen: leerling, docent, kalkoen, (naam).

- Voor een zn kan een lidwoord (de kalkoen, de leerling).

- Zn kunnen meestal in het meervoud gebruikt worden (leerlingen).

- Er kan vaak een verkleinwoord van gemaakt worden.

- Eigennamen (BMW, Vitus, Barcelona) zijn ook zn.

Lidwoord (lw)

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een.

We gebruiken een als het onduidelijk is welk specifiek iets of iemand bedoelt wordt. Een is een onbepaald lidwoord.

We gebruiken de of het als het duidelijk is welk specifiek iets of iemand bedoelt wordt. De en het zijn bepaalde lidwoorden.

Werkwoord (ww)

Gebruikt voor een handeling, situatie of gebeurtenis.

Schrijf zelf 3 voorbeelden van werkwoorden op.

Infinitief: Hele werkwoord (roeien, malen, vervelen).

Vervoegen: Veranderen van de vorm van de werkwoord om de tijd of persoon (ik roep, hij roept, ik riep).

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Benoemt een eigenschap of kenmerk van een zn. 

- leuke klas, lieve hond.

Kan los staan van het zn: De klas is leuk.

Ze kunnen van vorm veranderen: een nieuw huis, het nieuwe huis.

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: Geeft aan waar iets van gemaakt is. Veranderen nooit van vorm! - plastic ..., houten ...

Voorzetsel (vz)

Kun je altijd gebruiken vóór "de kast" of "de vakantie":

Op, in, voor, achter, naast de kast.

Tijdens, gedurende, na de vakantie.

Een voorzetsel staat altijd aan het begin van (een deel van) een zinsdeel: Op het dak van het huis.

Oefenen

Laptops ready!

De ORANJE vacht van een eekhoorn is mooi.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Lidwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Zelfstandig naamwoord
4. Voorzetsel

De oranje vacht VAN een eekhoorn is mooi.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Lidwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Zelfstandig naamwoord
4. Voorzetsel

De oranje VACHT van een eekhoorn is mooi.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Lidwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Zelfstandig naamwoord
4. Voorzetsel

DE oranje vacht van een eekhoorn is mooi.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Lidwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Zelfstandig naamwoord
4. Voorzetsel

De oranje vacht van een eekhoorn is mooi.
Wat is het werkwoord in deze zin?

1. mooi
2. een
3. eekhoorn
4. is

Naast de grote kast LIGT het speeltje van de kat.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Werkwoord
2. Voorzetsel
3. Lidwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord

Naast de grote kast ligt het speeltje van DE kat.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Werkwoord
2. Voorzetsel
3. Lidwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord

NAAST de grote kast ligt het speeltje van de kat.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Werkwoord
2. Voorzetsel
3. Lidwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord

Naast de GROTE kast ligt het speeltje van de kat.
Wat is het dikgedrukte woord?

1. Werkwoord
2. Voorzetsel
3. Lidwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord

Naast de grote kast ligt het speeltje van de kat.
Hoeveel zn zitten in deze zin?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Aan de slag!

Grammatica woordsoorten H1 opdracht 1, 5a, 7a, 8a en 10.

Grammatica woordsoorten H2 opdracht 1, 10, 11 en 12.

Dit is huiswerk voor de volgende les.