In deze lesson-up start je met een herhaling van BS 5 blz 244
Genregulatie bij volwassen organismen door:
DNA-methylering(EPIGENETICA!!)
en
RNA-interferentie(RNAi)
1 / 37
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5
This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Items in this lesson
In deze lesson-up start je met een herhaling van BS 5 blz 244
Genregulatie bij volwassen organismen door:
DNA-methylering(EPIGENETICA!!)
en
RNA-interferentie(RNAi)
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Op de volgende slide staat een link naar een website waarin voorbeelden staan van Epigenetica. Halverwege staat een filmpje met een goede uitleg.
Slide 4 - Slide
www.bijzonderewereld.nl
Slide 5 - Link
In het volgende filmpje wordt RNA-Interferentie uitgelegd.
Slide 6 - Slide
0
Slide 7 - Video
De volgende 8 slides bevatten vragen over de stof tot nu toe.
Slide 8 - Slide
Wat brengt aminozuren naar de ribosomen?
A
mRNA
B
rRNA
C
tRNA
Slide 9 - Quiz
In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul. Welk aminozuur bind aan dit tRNA?
A
Lysine
B
Glutaminezuur
C
Leucine
D
Fenylalanine
Slide 10 - Quiz
Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Helicase en DNA-polymerase
B
Helicase en RNA-polymerase
C
DNA-polymerase en primer
D
Helicase en replicatie
Slide 11 - Quiz
In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul.
Een tRNA bindt aan een stukje van een mRNA molecuul.
Welke code is afgelezen op het DNA om dit stukje mRNA te maken?
A
GAA
B
CTT
C
AAG
D
CUU
Slide 12 - Quiz
Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
RNA-polymerase en transcriptiefactoren
B
RNA-polymerase en mRNA
C
Transcriptie factoren en stopcodon
D
mRNA en splicing
Slide 13 - Quiz
Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Stopcodon en eindsignaal
B
Intron en exon
C
mRNA en thymine
D
Startcodon en methionine
Slide 14 - Quiz
Translatie is het proces van:
A
DNA -> RNA
B
RNA->Eiwit
C
RNA -> DNA
D
Eiwit->RNA
Slide 15 - Quiz
Waarvoor staat de afkorting miRNA?
A
medium interfering RNA
B
micro RNA
C
messenger insert RNA
D
micro interfering RNA
Slide 16 - Quiz
De volgende slides gaan over BS 6
Genetische variatie
blz 249 t/m 257
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Effect van mutaties
Mutaties kunnen in elke cel optreden.
Maar de mutaties hebben geen effect als:
maar één cel muteert
het gemuteerde gen niet gebruikt wordt
de puntmutatie codeert voor hetzelfde aminozuur
een recessieve mutatie ontstaat
Slide 19 - Slide
In welke cellen kan een mutatie de grootste uitwering krijgen, in lichaamscellen of in geslachtscellen?
A
in geslachtscellen.
B
in lichaamscellen
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Slide
Bedenk oorzaken van een mutatie
Slide 22 - Open question
Op de volgende slide staat een uitleg over puntmutatie.
Dit is een verandering in één nucleotidenpaar. Dit kan een substitutie zijn waarbij een nucleotidenpaar wordt vervangen door een ander nucleotidenpaar. Het kan ook een insertie(toevoeging) of deletie(verwijdering) van een nucleotidenpaar zijn.
Slide 23 - Slide
https:
Slide 24 - Link
Maak nu opdracht 39 t/m 42
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Proto-oncogenen: coderen voor eiwitten die celgroei en celdifferentiatie stimuleren.
Bij mutatie in een proto-oncogen kan deze overgaan in een oncogen en zorgen voor ongeremde groei en deling van cellen(=tumor of kanker)
Slide 31 - Slide
Door een mutatie wordt een proto-oncogen geblokkeerd. Ontstaat door deze mutatie kanker?