V5 DNA BS 6 weektaak t/m 12 juni

In deze lesson-up start je met een herhaling van BS 5 blz 244

Genregulatie bij volwassen organismen door:
 DNA-methylering(EPIGENETICA!!)
en 
RNA-interferentie(RNAi)

1 / 37
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

In deze lesson-up start je met een herhaling van BS 5 blz 244

Genregulatie bij volwassen organismen door:
 DNA-methylering(EPIGENETICA!!)
en 
RNA-interferentie(RNAi)

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Op de volgende slide staat een link naar een website waarin voorbeelden staan van Epigenetica. Halverwege staat een filmpje met een goede uitleg.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

In het volgende filmpje wordt RNA-Interferentie uitgelegd.

Slide 6 - Slide

0

Slide 7 - Video

De volgende 8 slides bevatten vragen over de stof tot nu toe.

Slide 8 - Slide

Wat brengt aminozuren naar de ribosomen?
A
mRNA
B
rRNA
C
tRNA

Slide 9 - Quiz

In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul. Welk aminozuur bind aan dit tRNA?
A
Lysine
B
Glutaminezuur
C
Leucine
D
Fenylalanine

Slide 10 - Quiz

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Helicase en DNA-polymerase
B
Helicase en RNA-polymerase
C
DNA-polymerase en primer
D
Helicase en replicatie

Slide 11 - Quiz

In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul.

Een tRNA bindt aan een stukje van een mRNA molecuul.

Welke code is afgelezen op het DNA om dit stukje mRNA te maken?
A
GAA
B
CTT
C
AAG
D
CUU

Slide 12 - Quiz

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
RNA-polymerase en transcriptiefactoren
B
RNA-polymerase en mRNA
C
Transcriptie factoren en stopcodon
D
mRNA en splicing

Slide 13 - Quiz

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Stopcodon en eindsignaal
B
Intron en exon
C
mRNA en thymine
D
Startcodon en methionine

Slide 14 - Quiz

Translatie is het proces van:
A
DNA -> RNA
B
RNA->Eiwit
C
RNA -> DNA
D
Eiwit->RNA

Slide 15 - Quiz

Waarvoor staat de afkorting miRNA?
A
medium interfering RNA
B
micro RNA
C
messenger insert RNA
D
micro interfering RNA

Slide 16 - Quiz

De volgende slides gaan over BS 6
Genetische variatie
blz 249 t/m 257

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Effect van mutaties
Mutaties kunnen in elke cel optreden. 
Maar de mutaties hebben geen effect als:
  • maar één cel muteert 
  • het gemuteerde gen niet gebruikt wordt
  • de puntmutatie codeert voor hetzelfde aminozuur
  • een recessieve mutatie ontstaat

Slide 19 - Slide

In welke cellen kan een mutatie de grootste uitwering krijgen, in lichaamscellen of in geslachtscellen?
A
in geslachtscellen.
B
in lichaamscellen

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Bedenk oorzaken van een mutatie

Slide 22 - Open question

Op de volgende slide staat een uitleg over puntmutatie.
Dit is een verandering in één nucleotidenpaar. Dit kan een substitutie zijn waarbij een nucleotidenpaar wordt vervangen door een ander nucleotidenpaar. Het kan ook een insertie(toevoeging) of deletie(verwijdering) van een nucleotidenpaar zijn.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Link

Maak nu opdracht 39 t/m 42

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Proto-oncogenen: coderen voor eiwitten die celgroei en celdifferentiatie stimuleren.
Bij mutatie in een proto-oncogen kan deze overgaan in een oncogen en zorgen voor ongeremde groei en deling van cellen(=tumor of kanker)

Slide 31 - Slide

Door een mutatie wordt een proto-oncogen geblokkeerd. Ontstaat door deze mutatie kanker?
A
ja
B
nee

Slide 32 - Quiz

Maak nu opdracht 43 en 44

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Video

Maak nu opdracht 46

Slide 37 - Slide