Les 14 zwakke werkwoorden stam -d -t

Het bezittelijke voornaamwoord:

- Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

1 / 33
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Het bezittelijke voornaamwoord:

- Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

Slide 1 - Slide

Het bezittelijke voornaamwoord:

- geeft een bezit aan (mijn, jouw etc.)

- staat vóór een zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Slide

Voorbeelden bezittelijk voornaamwoord:


- Ik eet mijn banaan. / Ich esse meine Banane.

- Ik eet mijn brood . / Ich esse mein Brot.
Wat valt je op bij de Duitse vertaling????

Slide 3 - Slide

ich
ik
du
jij
er
hij
sie
zij (ev)
wir
wij
ihr
jullie
sie
zij (mv)
Sie
U
mein(e)
mijn
dein(e)
jouw
sein(e)
zijn
ihr(e)
haar
unser(e)
ons/onze
eu(e)r(e)
jullie
ihr(e)
hun
Ihr(e)
Uw
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 4 - Slide

Stappenplan 

1. Vertaal het bezittelijk voornaamwoord naar het Duits.
2. Kijk of het zelfstandige naamwoord
een der, die of das woord is.
3. Besluit of er wel of geen uitgang “e” komt.

Slide 5 - Slide

mannelijk (m)
vrouwelijk
(v)
onzijdig
(o)
meervoud
      (mv)
der Mann
die Frau
das  Kind
die Autos
mein Mann
deine Frau
dein Kind
deine Autos
Voorbeelden:
- Mein Bruder (m) hat Zahnschmerzen.
- Unsere Eltern (mv) sind sehr lieb.
- EurLehrerin (v) hat Hunger.
- Ihr Baby (o) schläft.

Slide 6 - Slide

zelfstandig en stil werken:
maak opdrachten online: 
3.2 opdr. 11 / 12 / 13

Is alles groen? --> dan mag je iets voor jezelf doen
Heb je een rood kruisje? --> opnieuw maken!


timer
10:00

Slide 7 - Slide

Zwakke werkwoorden -d of -t
Stappenplan
Stap 1: Neem het hele werkwoord.
Stap 2: Haal -en weg. Dan vorm je
de stam.
Stap 3: Plak de passende uitgang
achter de stam. 

Slide 8 - Slide

zelfstandig en stil werken:
maak opdrachten online:

3.4 opdr. 8/ 9/ 10 / 11
3.5 opdr. 1 

Is alles groen? --> dan mag je iets voor jezelf doen
Heb je een rood kruisje? --> opnieuw maken!

timer
15:00

Slide 9 - Slide

Übung
vul nu de juiste vorm van sein in

1. Er ...... sechzehn Jahre alt.
2. Sie ..... dort gewesen. 
3. Hannah ..... die Schwester von Bernd. 
4. Sie ...... Leherin von Beruf.

Slide 10 - Slide

Übung
vul de juiste vorm van haben in

1. Ich .........  einen Hund
2. Sie ........ es nicht getan
3. Wir ....... das nicht gelernt
4. Ihr ......... das doch gemacht.

Slide 11 - Slide

Wie spät ist es?

A
Es ist neun Uhr fünfunddreißig.
B
Es ist fünf vor halb zehn.
C
Es ist fünf nach halb zehn.

Slide 12 - Quiz

Wie spät ist es?
A
Es ist fünf nach zwei.
B
Es ist fünf vor zwei.
C
Es ist ein Uhr fünfundfünzig.

Slide 13 - Quiz

Es ist ................

Slide 14 - Open question

Es ist .........

Slide 15 - Open question

10:50 Es ist .............

Slide 16 - Open question

01: 06 Es ist ........................

Slide 17 - Open question

06:35 Es ist ...................

Slide 18 - Open question

09:50 Es ist ..........................

Slide 19 - Open question

groep 1--> klaslokaal
groep 2 --> plein

Slide 20 - Slide

Weet je de regel nog? Als de stam van een werkwoord eindigt op -d of -t krijg je bij ....., ...../...../..... en ..... een extra ...
Vul in wat er op de puntjes moet staan. Neem de schuine streepjes ook over in je antwoord.

Slide 21 - Open question

Vertaal de zin naar het Duits:
Het is vier uur.

Slide 22 - Open question

Vertaal de zin naar het Duits:
Het is half zes.

Slide 23 - Open question

Vertaal de zin naar het Duits:
Het is tien voor acht.

Slide 24 - Open question

Vul de kloktijden in:
Um (14:30) ist die Schule aus.
A
halb drei
B
drei halb
C
halb drie
D
drie halb

Slide 25 - Quiz

Vul de kloktijden in:
Um (21:45) gehe ich schlafen.
A
Viertal vor zehn
B
Viertel für zehn
C
Viertel nach neun
D
Viertel vor neun

Slide 26 - Quiz

Belangrijke regels kloktijden
- Uhr altijd met hoofdletter.
- Kwart voor is Viertel vor.
- Kwart over is Viertel nach.
- Viertel is altijd met hoofdletter.
- Voor in het duits dus vor.
- Over is het nach.







Slide 27 - Slide

Vertaal en vervoeg:
Das ist (mijn) Schule.
A
mein
B
meine
C
mir
D
mich

Slide 28 - Quiz

Kies de goede werkwoordsvorm:

Ich
A
antworte
B
antwortst
C
antwort
D
antworten

Slide 29 - Quiz

Kies de goede werkwoordsvorm:
du
A
antworte
B
antwortst
C
antwortest
D
antworten

Slide 30 - Quiz

Kies de goede werkwoordsvorm:
(reden = praten)
Ihr
A
rede
B
reden
C
redet
D
redest

Slide 31 - Quiz

Kies de goede werkwoordsvorm:
Opa
A
antwort
B
antwortest
C
antworten
D
antwortet

Slide 32 - Quiz

Kies de goede werkwoordsvorm: Meine Mutter
A
bade
B
badst
C
badt
D
badet

Slide 33 - Quiz