This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Het bezittelijke voornaamwoord:
- Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
Slide 1 - Slide
Het bezittelijke voornaamwoord:
- geeft een bezit aan (mijn, jouw etc.)
- staat vóór een zelfstandig naamwoord
Slide 2 - Slide
Voorbeelden bezittelijk voornaamwoord:
- Ik eet mijn banaan. / Ich esse meine Banane.
- Ik eet mijn brood . / Ich esse mein Brot.
Wat valt je op bij de Duitse vertaling????
Slide 3 - Slide
ich
ik
du
jij
er
hij
sie
zij (ev)
wir
wij
ihr
jullie
sie
zij (mv)
Sie
U
mein(e)
mijn
dein(e)
jouw
sein(e)
zijn
ihr(e)
haar
unser(e)
ons/onze
eu(e)r(e)
jullie
ihr(e)
hun
Ihr(e)
Uw
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Slide 4 - Slide
Stappenplan
1. Vertaal het bezittelijk voornaamwoord naar het Duits.
2. Kijk of het zelfstandige naamwoord
een der, die of das woord is.
3. Besluit of er wel of geen uitgang “e” komt.
Slide 5 - Slide
mannelijk (m)
vrouwelijk
(v)
onzijdig
(o)
meervoud
(mv)
der Mann
die Frau
das Kind
die Autos
mein Mann
deine Frau
dein Kind
deine Autos
Voorbeelden:
- Mein Bruder (m) hat Zahnschmerzen.
- Unsere Eltern (mv) sind sehr lieb.
- Eure Lehrerin (v) hat Hunger.
- Ihr Baby (o) schläft.
Slide 6 - Slide
zelfstandig en stil werken:
maak opdrachten online:
3.2 opdr. 11 / 12 / 13
Is alles groen? --> dan mag je iets voor jezelf doen
Heb je een rood kruisje? --> opnieuw maken!
timer
10:00
Slide 7 - Slide
Zwakke werkwoorden -d of -t
Stappenplan
Stap 1: Neem het hele werkwoord.
Stap 2: Haal -en weg. Dan vorm je
de stam.
Stap 3: Plak de passende uitgang achter de stam.
Slide 8 - Slide
zelfstandig en stil werken:
maak opdrachten online:
3.4 opdr. 8/ 9/ 10 / 11
3.5 opdr. 1
Is alles groen? --> dan mag je iets voor jezelf doen
Heb je een rood kruisje? --> opnieuw maken!
timer
15:00
Slide 9 - Slide
Übung
vul nu de juiste vorm van sein in
1. Er ...... sechzehn Jahre alt.
2. Sie ..... dort gewesen.
3. Hannah ..... die Schwester von Bernd.
4. Sie ...... Leherin von Beruf.
Slide 10 - Slide
Übung
vul de juiste vorm van haben in
1. Ich ......... einen Hund
2. Sie ........ es nicht getan
3. Wir ....... das nicht gelernt
4. Ihr ......... das doch gemacht.
Slide 11 - Slide
Wie spät ist es?
A
Es ist neun Uhr fünfunddreißig.
B
Es ist fünf vor halb zehn.
C
Es ist fünf nach halb zehn.
Slide 12 - Quiz
Wie spät ist es?
A
Es ist fünf nach zwei.
B
Es ist fünf vor zwei.
C
Es ist ein Uhr fünfundfünzig.
Slide 13 - Quiz
Es ist ................
Slide 14 - Open question
Es ist .........
Slide 15 - Open question
10:50 Es ist .............
Slide 16 - Open question
01: 06 Es ist ........................
Slide 17 - Open question
06:35 Es ist ...................
Slide 18 - Open question
09:50 Es ist ..........................
Slide 19 - Open question
groep 1--> klaslokaal
groep 2 --> plein
Slide 20 - Slide
Weet je de regel nog? Als de stam van een werkwoord eindigt op -d of -t krijg je bij ....., ...../...../..... en ..... een extra ... Vul in wat er op de puntjes moet staan. Neem de schuine streepjes ook over in je antwoord.
Slide 21 - Open question
Vertaal de zin naar het Duits: Het is vier uur.
Slide 22 - Open question
Vertaal de zin naar het Duits: Het is half zes.
Slide 23 - Open question
Vertaal de zin naar het Duits: Het is tien voor acht.
Slide 24 - Open question
Vul de kloktijden in: Um (14:30) ist die Schule aus.
A
halb drei
B
drei halb
C
halb drie
D
drie halb
Slide 25 - Quiz
Vul de kloktijden in: Um (21:45) gehe ich schlafen.
A
Viertal vor zehn
B
Viertel für zehn
C
Viertel nach neun
D
Viertel vor neun
Slide 26 - Quiz
Belangrijke regels kloktijden
- Uhr altijd met hoofdletter.
- Kwart voor is Viertel vor.
- Kwart over is Viertel nach.
- Viertel is altijd met hoofdletter.
- Voor in het duits dus vor.
- Over is het nach.
Slide 27 - Slide
Vertaal en vervoeg: Das ist (mijn) Schule.
A
mein
B
meine
C
mir
D
mich
Slide 28 - Quiz
Kies de goede werkwoordsvorm:
Ich
A
antworte
B
antwortst
C
antwort
D
antworten
Slide 29 - Quiz
Kies de goede werkwoordsvorm: du
A
antworte
B
antwortst
C
antwortest
D
antworten
Slide 30 - Quiz
Kies de goede werkwoordsvorm: (reden = praten) Ihr