Hoofdstuk 4 Nig

• Nederlands
• WO
• Studiejaar 6

Hoe gaat het?

afspreken

voorstellen

reageren

'zullen'

e - ee

Hoofdstuk 4

Dialoog

Bert komt op straat zijn vriend Hans tegen.

Bert en Hans hebben elkaar lang niet gezien - waar / niet waar

Hans en Wilma gaan in Venetië wonen - waar / niet waar

Hans gaat een film maken in de vakantie - waar / niet waar

Hans en Bert maken een afspraak om samen te eten - waar / niet waar

Hans en Wilma komen 30 augustus bij Bert eten - waar / niet waar

reageren

++ met mij gaat het fantastisch

++ het gaat met mij uitstekend

++ het gaat héél goed

+ het gaat prima

+ het gaat goed

+/- het gaat (wel goed)

+/- het gaat zo zo

- het gaat niet zo (goed)

- het gaat slecht met mij

Je ontmoet vier medecursisten op straat. 

Vraag 

Hoe gaat het / Alles goed?

Reageer met een reactie uit 4.3

voorstellen

Wat zullen we doen?

Zullen we...

Zal ik...

opdracht 3

Ik 

jij 

u

hij 

zij

wij

jullie

zij

zal

zult / zul jij?

zal

zal

zal

zullen

zullen

zullen

Zullen is een modaal werkwoord

blz. 54

Ik 

jij 

u

hij 

zij

wij

jullie

zij

zal

zult / zul jij?

zal

zal

zal

zullen

zullen

zullen

Zullen is een modaal werkwoord

blz. 54

werk

werkt / werk jij?

werkt

werkt

werkt

werken

werken

werken

afspreken

opdracht 4 en 5

Zullen we iets afspreken?

Ja, leuk!

Ja, dat kan.

Nee, ik kan niet

Nee, ik heb geen zin.

Hoe gaat het met je?

hoofdzin

blz. 37

1. Ik woon een jaar in Nederland.
2. Ik in Nederland woon een jaar.
3. Ik een jaar in Nederland woon.
4. Ik wonen een jaar in Nederland.

hoofdzin met inversie

blz. 52

1. In Alkmaar molens veel staan .
2. In Alkmaar veel molens staan.
3. In Alkmaar staan veel molens .
4. Molens in Alkmaar veel staan.

ja/nee vraag

blz. 37

1. Woon een jaar in Nederland?
2. Jij woont een jaar in Nederland?
3. Woon jij een jaar in Nederland?
4. Een jaar in Nederland jij woont?

vraagwoordvraag

blz. 37

1. Waar jij woont in Nederland?
2. Waar woont jij in Nederland?
3. Waar woon jij in Nederland?
4. Jij woont waar in Nederland?

Het is tien voor half 12.

blz. 39

1. 11:20 uur
2. 11:40 uur
3. 12:20 uur
4. 12:40 uur

Het is woensdag,

blz. 40

1. eergisteren was het donderdag
2. morgen is het vrijdag
3. gister was het dinsdag
4. overmorgen is het zaterdag

De cursus begint

1. in 10:30 uur.
2. om 10:30 uur.
3. op 10:30 uur.
4. van 10:30 uur.

aa

a - aa

1. jarig
2. dag
3. kantine
4. lang

a

a - aa

1. jarig
2. dagen
3. straks
4. vader

de

de

het

een

1. café
2. rondje
3. cursus
4. tafeltje

het

de

het

een

1. gezin
2. familie
3. broer en zus
4. foto

maak een zin met 'de straat'.

maak een zin met 'afspraak'.

Woorden invullen

opdracht 6

Schrijf vijf activiteiten op in je 'agenda'. 

Houd je afspraken geheim

uitspraak

e - ee